Een verregaandere vorm van fraude is het onderscheppen van bestaande facturen. Vaak gebeurt dit op een regionaal postsorteercentrum. Vervolgens wordt op de onderschepte factuur het rekeningnummer aangepast en wordt de factuur per post of e-mail verzonden aan de beoogde ontvanger. De ontvanger betaalt de factuur en gaat ervan uit aan zijn betalingsverplichtingen voldaan te hebben. Totdat hij een betalingsherinnering ontvangt en de zaak aan het licht komt. Deze vorm van fraude zal in deze bijdrage centraal staan.

Het voorgaande leidt tot de situatie dat er enerzijds betaald is door de afnemer van een product of dienst, maar anderzijds dat de leverancier nog op zijn geld wacht. In een aantal gevallen komt zo’n zaak voor de civiele rechter waarbij de vraag centraal staat voor wiens rekening en risico de factuurfraude komt.

Ik heb voor deze bijdrage een klein jurisprudentieonderzoek gedaan naar recente uitspraken op dit gebied. Mijn bevindingen leest u hieronder. In de kern komen mijn bevindingen erop neer dat het betalen van (vervalste) facturen tot ongewenste consequenties kan leiden.

Juridisch kader

Eerst een kort uitstapje naar het wettelijke kader. Feitelijk zijn er vier partijen betrokken bij een standaardgeval van facturenfraude: de schuldeiser, de schuldenaar, de fraudeur en, bij een girale betaling, de bank. De vraag is hoe in zo’n situatie de rechtsverhoudingen liggen tussen partijen.

Schuldeiser-schuldenaar

 Het uitgangspunt binnen het Nederlands recht is dat een betaling gedaan moet worden aan de schuldeiser dan wel aan iemand die in zijn of haar plaats bevoegd is de betaling te ontvangen. Wanneer er op een gemanipuleerd rekeningnummer betaald wordt, dan wel contant aan de verkeerde persoon betaald wordt, dan is er in beginsel dus geen sprake van een bevrijdende betaling.

De wet kent uitzonderingen op de hoofdregel dat aan de schuldeiser dan wel een bevoegde andere betaald moet worden. Art. 6:32 BW bepaalt dat wanneer de schuldeiser de betaling alsnog bekrachtigt er bevrijdend betaald is. Dat geldt eveneens wanneer de schuldeiser gebaat blijkt te zijn bij de betaling.

Voor de onderhavige situatie is art. 6:34 BW relevant. Uit lid 1 volgt dat wanneer een schuldenaar aan iemand betaalt van wie hij op redelijke gronden heeft aangenomen dat deze partij zijn schuldeiser is dit geldt als een bevrijdende betaling. Art. 6:34 BW is de opvolger van art. 1422 oud BW en is een uitwerking van art. 3:11 BW.

In Asser/Sieburgh worden diverse toepassingen van art. 6:34 BW genoemd. Een zo’n toepassing betreft de situatie dat betaald wordt aan ‘degene die men voor de oorspronkelijke schuldeiser houdt, bijvoorbeeld aan de oplichter die zich als de schuldeiser voordoet’ (Asser/Sieburgh 6-I 2016/220-221). Dit gevaltype past mijns inziens het meest bij de in deze bijdrage besproken facturenfraude (Asser/Sieburgh 6-I 2016/223). Daarbij wordt nog opgemerkt dat ‘een geringe twijfel’ aan een beroep op de goede trouw, en daarmee art. 6:34 BW niet in de weg hoeft te staan.

Koot ziet in zijn commentaar op art. 6:34 BW in de Groene Serie echter weinig ruimte voor de toepassing van dit artikel hier, omdat een schuldenaar een onderzoeksplicht heeft betreffende de identiteit van zijn schuldeiser.( Groene Serie Verbintenissenrecht, Boek 6 BW, art. 34, aant. 11). Daar zal volgens hem, zo begrijp ik het, in de praktijk niet snel aan voldaan zijn. Ook Scheltema ziet in zijn monografie (M.W. Scheltema, Nakoming (Monografieën Privaatrecht, deel 32a), Deventer: Wolters Kluwer 2016 (vierde druk).) zelden tot nooit ruimte om art. 6:34 BW in een dergelijk geval toe te passen. Hij lijkt slechts ruimte te zien voor toepassing van art. 6.34 BW wanneer de schuldeiser zelf een verwijt gemaakt kan worden.

Het is aan de schuldenaar om in geval van een betaling aan een quasi schuldeiser een beroep te doen op art. 6:34 BW. Indien hij te goeder trouw aan de fraudeur betaalt is zijn betaling alleen bevrijdend na een geslaagd beroep op dit artikel.

Schuldenaar-fraudeur

Doet de schuldenaar geen beroep op bevrijdende betaling ex art. 6:34 BW dan kan hij zich logischerwijs op grond van art. 6:203 BW tot de onbevoegde ontvanger wenden. Hij heeft de fraudeur immers zonder rechtsgrond betaald.

Schuldeiser-fraudeur

Bij een geslaagd beroep op art. 6:34 BW blijft de schuldeiser echter niet met lege handen achter. De schuldenaar heeft dan wel bevrijdend betaald aan hem, maar de schuldeiser kan op grond van art. 6:36 BW de onbevoegde ontvanger aanspreken. Op dit artikel kan zelfs een beroep gedaan worden indien de schuldenaar zich (nog) niet beroepen heeft op art. 6:34 BW. Zo volgt uit Parl. Gesch. Boek 6, p. 168.

Daarnaast kan de schuldeiser een vordering uit onrechtmatige daad instellen jegens de fraudeur, zo volgt uit een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam die hierna aan bod komt.

Schuldenaar-bank

 Daarnaast kan de schuldenaar zich, althans in theorie, tot de bank wenden. Deze verricht immers voor hem de betaling aan de onbevoegde ontvanger. Uit een recente uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, zie hierna, volgt echter dat een dergelijke vordering in de praktijk niet snel kansrijk zal zijn.

Zo op het eerste gezicht lijkt het wettelijk stelsel van Boek 6 BW voldoende geëquipeerd om in het geval van factuurfraude tot een redelijke uitkomst te komen. De vraag is hoe dat in de praktijk uitpakt.

De schuldenaar betaalt niet bevrijdend

In het gros van de uitspraken die op dit gebied verschenen zijn is de schuldenaar na betaling van een vervalste factuur alsnog verplicht het factuurbedrag (nogmaals) aan zijn schuldeiser te voldoen. Ik bespreek hieronder in dat kader twee uitspraken.

Rb. Oost-Brabant 30 december 2015 ECLI:NL:RBOBR:2015:7662

Een bekende uitspraak op dit terrein komt van de Rechtbank Oost-Brabant. In deze zaak draaide het om een factuur die aannemingsbedrijf Heijmans naar het waterschap De Dommel uit Boxtel stuurde. Het factuurbedrag was € 433 182,40 (inc. btw). Partijen kwamen er na verloop van tijd achter dat deze factuur onderschept en gemanipuleerd is waardoor het waterschap voornoemd bedrag op de bankrekening van een onbekende derde partij heeft overgemaakt. Heijmans heeft vervolgens het waterschap gedagvaard en vorderde een verklaring voor recht dat het waterschap het factuurbedrag niet bevrijdend betaald heeft en vorderde betaling van de openstaande factuur.

Partijen gingen ervan uit dat hun geschil zich concentreerde op art. 6:34 BW. De rechtbank beslist echter dat art. 6:34 BW niet van toepassing was in de situatie van Heijmans en het waterschap. Het waterschap ging er immers van uit dat zij aan Heijmans betaalde en niet aan een ander. De bescherming van art. 6:34 BW geldt volgens de rechtbank alleen bij een bewuste betaling aan een, naar later blijkt, onbevoegde derde ontvanger. De vraag is of dit strookt met de bedoeling van art. 6:34 BW, zie hiervoor, maar dat even terzijde.

Vervolgens overweegt de rechtbank dat het uiteindelijk om de vraag gaat of het waterschap ‘redelijkerwijs’ ervan uit mocht gaan dat hij door betaling op het, naar later bleek, onjuiste rekeningnummer bevrijdend betaald zou hebben aan Heijmans. Volgens de rechtbank moet deze vraag ontkennend beantwoord worden en wel om de volgende redenen.

Ten eerste overweegt de rechtbank dat een geldschuld een zogenaamde ‘brengschuld’ is. Dat wil zeggen dat de verantwoordelijkheid voor de correcte uitvoering van de betaling bij de schuldenaar ligt. Ten tweede speelt volgens de rechtbank mee dat het waterschap in de door hem gehanteerde algemene voorwaarden, welke deel uitmaakten van de overeenkomst, om een schriftelijke factuur verzocht en Heijmans voldeed aan dit verzoek. Verder viel Heijmans geen verwijt te maken ten aanzien van de fraude, aldus de rechtbank. Ten derde is volgens de rechtbank van belang dat op de bewuste factuur een afwijkend rekeningnummer stond ten opzichte van eerder door het waterschap ontvangen facturen van Heijmans.

In de zaak voert het waterschap nog het verweer, dat ingeval hij volgens de rechtbank niet bevrijdend betaald zou hebben aan Heijmans, hij in ieder geval op grond van de redelijkheid en billijkheid niet nogmaals het (volledige) factuurbedrag zou moeten betalen. De rechtbank beslist dat voor de toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid geen plaats is. De onjuiste betaling komt simpelweg voor rekening en risico van het waterschap. De rechtbank wijdt daar nog een interessante overweging aan:

‘In wezen is sprake van een soort “ontvreemding” tijdens het “transport” waardoor het geld de schuldenaar wel heeft verlaten maar de schuldeiser niet heeft bereikt. Bij diefstal van geld tijdens een fysiek transport zou de uitkomst rechtens niet anders zijn.’ (rov. 4.6).

 De rechtbank overweegt daarnaast nog dat het waterschap de frauderende onbekende derde zou kunnen aanspreken op grond van onverschuldigde betaling, terwijl de mogelijkheden van Heijmans voor verhaal op deze derde minder eenvoudig zijn. Gelet op art. 6:36 BW alsmede de hierna te bespreken uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 10 juli 2015 is deze overweging mijns inziens ietwat kort door de bocht.

Hof s-Hertogenbosch 24 oktober 2017 ECLI:NL:GHSHE:2017:4625

Een soortgelijke zaak speelde zich af bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Een stichting verhuurde sinds 2010 een kantoorpand aan een bedrijf. In 2014 is deze onderneming een ander pand gaan huren van de stichting. In het voorjaar van 2014 zond de verhuurder enkele facturen naar de huurder. In totaal moest de huurder op dat moment een bedrag van € 22 435,92 betalen aan de verhuurder.

De facturen zijn door een derde onderschept en het rekeningnummer werd gemanipuleerd. Eind april 2014 kwam aan het licht dat de huurder het openstaande bedrag op het rekeningnummer van de onbevoegde derde overgemaakt had. Ondanks dat de naam en adresgegevens van de rekeninghouder bekend werden gemaakt door de bank kon deze persoon niet meer achterhaald worden. Dit gold eveneens voor het betaalde bedrag.

Vervolgens wendde de verhuurder zich in eerste aanleg tot de rechtbank om betaling van de openstaande facturen, een contractuele boete, vertragingsrente en buitengerechtelijke kosten te vorderen. De huurder deed vervolgens een beroep op art. 6:34 lid 1 BW. De kantonrechter oordeelt in eerste aanleg dat art. 6:34 BW niet van toepassing is en dat de huurder alsnog moet betalen. De verkeerde betaling komt volgens de kantonrechter voor risico van de huurder. De gevorderde boete werd in eerste aanleg gematigd tot nul euro.

De verhuurder ging in hoger beroep en vorderde alsnog de contractuele boete en vertragingsvergoeding. In incidenteel hoger beroep kwam de huurder op tegen het afwijzen van zijn beroep op art. 6:34 lid 1 BW; tevens grieft de huurder tegen de beslissing dat hij er niet van mocht uitgaan dat het op de factuur vermelde rekeningnummer niet van de verhuurder was.

Het gerechtshof overweegt dat het geschil in kwestie wel onder het bereik van art. 6:34 BW valt, omdat de huurder ‘op redelijke gronden mocht aannemen dat de houder van de bankrekening met dat nummer tot de prestatie gerechtigd was’. Er is dus wel sprake van een schijn van schuldeiserschap volgens het gerechtshof.

Vervolgens overweegt het gerechtshof dat het feit dat het verkeerde bankrekeningnummer op meerdere ontvangen facturen stond niet voldoende is om erop te mogen vertrouwen dat het bewuste rekeningnummer van de verhuurder was. Het gerechtshof noemt enkele andere zwaarwegende omstandigheden die tot een andere conclusie leiden. Zo week het rekeningnummer op de gemanipuleerde facturen af van het rekeningnummer waar de huurder al sinds 2010 op betaalde. Ook viel aan de factuur te zien dat deze gemanipuleerd was. Zo week het lettertype van het rekeningnummer af van de rest van de factuur en stond het rekeningnummer schuin afgedrukt.

Gelet op voornoemde omstandigheden had de huurder volgens het gerechtshof bij de verhuurder moeten verifiëren of het rekeningnummer correct was. Het gerechtshof overweegt als volgt:

‘Het hof acht daarbij voorts van belang dat deze verificatie eenvoudig (bijvoorbeeld door een kort telefoongesprek) had kunnen worden uitgevoerd en dat de onderhavige overboeking een substantieel bedrag betrof, waarbij een zorgvuldige handelwijze bij de betaling van de schuldenaar gevergd mag worden. Uit de stellingen van beide partijen volgt bovendien dat in januari 2014 op de televisie al aandacht was besteed aan het fenomeen factuurfraude, en dat in elk geval de directeur van [geïntimeerde] dat televisieprogramma gezien heeft. Dit had voor [geïntimeerde] te meer aanleiding moeten zijn om rondom haar betalingen een degelijke werkwijze te implementeren.’ (rov. 3.5.3.)

De huurder voerde nog het verweer dat het feit dat de verhuurder facturen per traditionele post en op wit A4-papier in plaats van briefpapier verstuurde fraude eenvoudiger maakt. Dit maakte de beslissing van het gerechtshof niet anders. Het gerechtshof beslist uiteindelijk dat de huurder het factuurbedrag ondanks betaling aan de derde (nogmaals) aan de verhuurder moet voldoen. Ook de contractuele boete en vertragingsrente zijn in appèl toegewezen.

De schuldenaar betaalt bevrijdend

 Toch kan het zo zijn dat een slachtoffer van factuurfraude door betaling van een valse factuur aan een onbevoegde derde alsnog bevrijdend betaald heeft aan zijn schuldeiser. Ik merk op dat ik in dat kader slechts één gepubliceerde uitspraak tegenkwam.

Rb. Overijssel 23 mei 2017 ECLI:NL:RBOVE:2017:2003

In een zaak van de Rechtbank Overijssel uit 2017 kwam het risico voor een vervalste factuur wel bij de schuldeiser te liggen. Een eenmanszaak stuurde in deze zaak twee facturen voor verrichte werkzaamheden naar Grondverzet Vlisteren. Naar aanleiding van een melding van ABN AMRO kwam aan het licht dat er sprake was van facturenfraude. De verzonden facturen waren onderschept en het rekeningnummer was aangepast. Grondverzet Vlisteren heeft vervolgens op het gemanipuleerde rekeningnummer betaald.

De verzender van de bewuste facturen vordert vervolgens bij de kantonrechter betaling van het openstaande bedrag. Grondverzet Vlisteren beroept zich op art. 6:34 lid 1 BW en stelt dat zij gemeend heeft aan de juiste schuldenaar betaald te hebben en dat zij daarbij te goeder trouw was. Daarbij stelde zij dat partijen voor het eerst zaken met elkaar deden en dat zij daarom geen argwaan hoefde te hebben ten opzichte van de door haar ontvangen facturen.

De rechtbank overweegt allereerst dat art. 6:34 BW niet van toepassing is, omdat Grondverzet Vlisteren steeds ervan uitging dat het rekeningnummer aan haar schuldenaar toebehoorde:

‘Grondverzet Vilsteren meende niet dat het betrokken rekeningnummer toebehoorde aan iemand die bevoegd was om de betaling namens [A] in ontvangst te nemen. Het beroep van Grondverzet Vilsteren op artikel 6:34 lid 1 BW faalt dus.’ (rov. 4.3)

 Vervolgens overweegt de rechtbank dat Grondverzet Vlisteren er redelijkerwijs van uit mocht gaan dat zij bevrijdend betaalde op het rekeningnummer van de vervalste factuur. Daarbij verwijst de rechtbank naar de hierboven besproken uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant uit 2015 en overweegt dat de onderhavige zaak daar qua feiten van afwijkt. Grondverzet Vlisteren en haar schuldenaar deden voor het eerst zaken met elkaar en bij die overeenkomst werd niet bepaald op welk rekeningnummer zij diende te betalen. Ook waren de vervalste facturen de eerste facturen die Grondverzet Vlisteren ontving. In dat kader overweegt de rechtbank bovendien dat het risico dat de oorspronkelijke facturen niet op juiste wijze bij Grondverzet Vlisteren aangekomen zijn ex art. 3:37 lid 4 BW voor risico van haar schuldeiser is. Derhalve heeft Grondverzet Vlisteren bevrijdend betaald concludeert de rechtbank.

Hoewel deze uitspraak vanuit het perspectief van de schuldenaar zeker verdedigbaar is roept het de vraag op of de uitkomst niet te onredelijk is voor de schuldenaar. Uit deze zaak blijkt namelijk op geen enkele wijze dat de schuldeiser betrokken was bij de fraude, dan wel deze (onbewust) gefaciliteerd heeft. Toch komen de gevolgen daarvan voor zijn rekening.

De rol van de derde

 In de hierboven genoemde uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant uit 2015 werd waarde gehecht aan het gezichtspunt dat de schuldenaar die een gemanipuleerde factuur aan een onbevoegde derde betaalt, eenvoudiger zou kunnen aanspreken dan de schuldeiser dit zou kunnen. De rechtbank noemt daarbij onverschuldigde betaling als grondslag.

Rb. Amsterdam 10 juli 2015 ECLI:NL:RBAMS:2015:3816

Uit een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam uit 2015 volgt dat in zo’n geval de schuldeiser ook op grond van onrechtmatige daad een procedure kan beginnen tegen de fraudeur, voor zover hij of zij bekend is. In de zaak oordeelde de kantonrechter in eerste aanleg dat een persoon die meewerkt aan facturenfraude door zijn bankrekening ter beschikking te stellen voor het wegmaken van geld, onrechtmatig handelt jegens de schuldeiser van de verzender van de factuur. Dit geldt ook voor de personen waar het geld uiteindelijk bij beland is, bijvoorbeeld omdat de fraudeur het geld doorgesluisd heeft.

Interessant is nog de overweging van de rechtbank dat zowel de oorspronkelijke schuldenaar als frauderende derde partijen in beginsel beide hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het bedrag van de niet-betaalde factuur:

‘Dat wil zeggen dat – op grond van artikel 6:102 BW – een partij die onrechtmatig heeft gehandeld door schuldeisers van een derde te benadelen, in beginsel hoofdelijk met die derde aansprakelijk is tot de hoogte van het bedrag van de benadeling (…).’ (ro.v. 2.6.)

De rol van de bank

Daar het in voornoemde zaken steeds om een girale betaling ging is een interessante vraag in hoeverre de betrokken bank een verwijt gemaakt kan maken. Banken dienen immers, in algemene zin, een zekere mate van zorgvuldigheid jegens hun wederpartijen in acht te nemen, zeker wanneer de wederpartijen consumenten zijn.

Rb. Amsterdam 13 juli 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:4656

In een recente zaak bij de Rechtbank Amsterdam stond deze vraag centraal. Een consument kocht een keuken bij Grando Keukens en later bleek dat op de factuur die hij ontving het rekeningnummer gemanipuleerd was door een derde partij.

Bij de rechter vorderde de consument schadevergoeding van zijn bank, de ING, omdat deze haar zorgplicht jegens de consument geschonden heeft. De consument stelt dat ING de fraude had kunnen en moeten opmerken door de naam en het rekeningnummer te controleren voordat de betaling werd uitgevoerd.

De rechtbank overweegt dat banken ex art. 7:542 BW in beginsel niet verplicht zijn overboekingen te controleren en dat zij bij een verkeerde overboeking niet aansprakelijk zijn. Een dergelijke bepaling is ook opgenomen in de algemene voorwaarden van ING. De consument heeft dat beding op grond van art. 6:236  BW jo. art. 6:233 sub a BW trachten te vernietigen, maar de rechtbank wijst zijn vordering op dit punt af.

Onder omstandigheden kan er volgens de rechtbank wel een contractuele zorgplicht zijn voor de bank jegens haar rekeninghouders. Daarvoor is vereist dat de bank kennis heeft ‘van omstandigheden die een risico op schade meebrengen’. Daarvan was in deze zaak geen sprake. Dat ING door het controleren van de naam behorende bij het valse rekeningnummer had kunnen weten dat deze rekening niet op naam van Grando Keukens stond doet daar niet aan af, aldus de rechtbank.

Resumerend

 Deze bijdrage laat zien dat het betalen van facturen risky business kan zijn. Ongeacht de vraag of art. 6:34 BW wel of niet van toepassing is op facturenfraude zal steeds aan de hand van de omstandigheden van het geval bepaald moeten worden voor wiens rekening en risico de verkeerde betaling komt. Een dergelijke afweging is niet eenvoudig.

De hier besproken uitspraken laten zien dat de uitkomst in dit soort zaken vaak zwart of wit zal zijn. De betaling is bevrijdend gedaan, zoals in de zaak van de Rechtbank Overijssel, of juist niet, zoals in de twee Brabantse uitspraken. Uitgangspunt is in ieder geval dat een schuldenaar die had kunnen of moeten zien dat een factuur, of in ieder geval het rekeningnummer dat daarop vermeld stond, niet klopte in de regel gewoon voor de tweede keer moet betalen aan zijn schuldeiser.

Mocht u als ondernemer of consument geconfronteerd worden met facturenfraude neem dan gerust contact op met ons kantoor.

Mr. dr. J.J.A. Braspenning
(een versie van deze bijdrage verscheen eerder in het Tijdschrift voor Consumentenrecht en Handelspraktijken 2018-5, p. 262-266)