Recente rechtspraak van hoogste Europese rechters (maart – april 2022[1])

Nadine Groeneveld-Tijssens[1], Marloes Hofland[2] en Bert van Schaick[3]
Op het gebied van het vermogensrecht en het burgerlijk procesrecht
Fundamentele rechten
Afstamming. Een man wil weten of een man met wie zijn moeder ten tijde van zaijn geboorte een relatie had, zijn biologische vader is. Maar hij vraagt hem tevergeefs om zijn DNA beschikbaar te stellen voor onderzoek. In een procedure vordert hij dat de man wordt veroordeeld om zijn medewerking te verlenen, stellende dat de weigering onrechtmatig jegens hem is en dat zijn grondrecht om zijn familie te leren kennen zwaarder weegt dan het belang van de man om niet mee te werken. De rechtbank wijst de vordering toe maar het hof wijst haar af. Er volgt een succesvol cassatieberoep. HR 11 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:349 overweegt dat een botsing van het uit art. 8 EVRM voortvloeiende recht van een persoon om te weten van wie hij afstamt, met het eveneens uit art. 8 EVRM voortvloeiende recht van de mogelijke ouder om dat verborgen te houden dan wel niet mee te werken aan een DNA-test, dwingt tot een belangenafweging, waarin het belang van het kind zowel ten aanzien van de moeder (HR 15 april 1994, NJ 1994/608 (Valkenhorst I)) als ten aanzien van de mogelijke vader prevaleert. Het oordeel van het hof dat in dit geval het belang van het kind niet zwaarder weegt dan dat van de mogelijke vader, berust niet op toereikende gronden, doordat het hof daarbij heeft miskend dat het belang bij het verkrijgen van informatie over de eigen afstamming in de eerste plaats is gelegen in het kunnen vormen en ontwikkelen van een eigen identiteit en persoonlijkheid, waarbij geen sprake hoeft te zijn van een concreet belang als het belang om informatie te verkrijgen over erfelijke aandoeningen of het belang om familiecontact tot stand te brengen. De omstandigheid dat medewerking aan het verkrijgen van door het kind verlangde zekerheid over het biologisch vaderschap voor de vermoedelijke biologische vader belastend is en een aantasting van diens welbevinden en gezondheid oplevert, kan slechts onder uitzonderlijke omstandigheden tot een andere uitkomst van de belangenafweging leiden.
Afstammingsrecht en openbare orde. Een man heeft een kind erkend met de enkele bedoeling het een verblijfstitel te verschaffen. De man komt op zijn erkenning terug en vordert de vernietiging ervan. Zijn vordering wordt door het Hof van Beroep te Gent afgewezen, op de grond dat er weliswaar sprake is geweest van een met de openbare orde strijdige wetsontduiking, maar dat de man niet op zijn eigen leugenachtige erkenning kan terugkomen. De man komt met succes in cassatie. Hof van Cassatie 10 maart 2022, C.21.0290.N overweegt dat de regels inzake het afstammingsrecht en het Belgisch nationaliteits- en verblijfsrecht van fundamenteel belang zijn voor de ordening van de maatschappij, zodat zij de openbare orde raken. Daarom heeft de erkenning van een kind een ongeoorloofde oorzaak en is zij volstrekt nietig, wanneer zij geen ander doel heeft dan een verblijfsrechtelijk voordeel te verkrijgen dat verbonden is aan de vaststelling van een afstammingsband. Iedere belanghebbende, met inbegrip van de erkenner zelf, kan deze volstrekte nietigheid inroepen.
Godsdienstvrijheid. Een islamitische advocaat-stagiaire komt in beroep tegen de toevoeging van een bepaling aan het reglement van de Orde van Advocaten in Lille, die advocaten verbiedt om bij de uitoefening van hun juridische werkzaamheden onderscheidende tekens op de toga te dragen. Nadat haar beroep door de Cour d’appel de Douai is verworpen, komt ze in cassatie. Cour de cassation (1re civ.) 2 maart 2022, n° 20-20.185 verwerpt het verzoek om een prejudiciële vraag aan het HvJEU te stellen en bevestigt de opvatting van de Cour d’appel dat de regel dat de toga zonder enig onderscheidend teken moet worden gedragen, niet discriminerend is, maar noodzakelijk om te getuigen van de beschikbaarheid voor iedere justitiabele, en adequaat en proportioneel om de onafhankelijkheid van de advocaat en het recht op een eerlijk proces te waarborgen.
Overheidsaansprakelijkheid wegens corona-maatregelen? Op 22 maart 2020 bepaalt het Land Brandenburg dat de lokale hotels dicht moeten ter bestrijding van het coronavirus. De exploitant van een hotel dat zijn deuren van 23 maart tot en met 7 april 2020 heeft moeten sluiten zonder met enige coronabesmetting te maken te hebben gehad, neemt het standpunt in dat hij, als ondernemer, aan de grondwet het recht op volledige vergoeding van zijn winstderving ontleent. Hoewel hij in het kader van overheidssteun reeds € 60.000 heeft ontvangen, vordert hij bijbetaling van € 27.017,28 wegens gederfde inkomsten, bedrijfskosten en werkgeverslasten, met rente en verwijzing naar een vervolgprocedure ter begroting van verdere schade. Landgericht Potsdam en Oberlandesgericht Brandenburg wijzen de vorderingen af. BGH 17 maart 2022, III ZR 79/21 beslist dat de Staat niet aansprakelijk is voor schade die wordt veroorzaakt door beperkingen in de bedrijfsuitoefening in verband met overheidsmaatregelen die worden getroffen ter bestrijding van het coronavirus en de ziekte die daarvan een gevolg is. Steunmaatregelen ter voorkoming van infectieverspreiding zijn niet aan te merken als een schadevergoedingsmaatregel wegens onteigening. Evenmin is hier sprake van een inbreuk op de eigendom van de hoteleigenaar. Hulp aan een sector die door een pandemie zwaar wordt getroffen, is niet aan te merken als de realisatie van staatsaansprakelijkheid maar een beginsel van de sociale staat, waarin de gemeenschap meedeelt in de lasten die een bepaalde sector toevallig onevenredig treffen. Het is aan de wetgever om de wijze waarop de hulp wordt verdeeld, te regelen.
Staatsnoodrecht. Stichting Viruswaarheid verzet zich tegen de instelling van een tijdelijke avondklok ter bestrijding van het coronavirus. Volgens Viruswaarheid biedt de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag (Wbbbg) geen basis voor de maatregel. Ze vordert in kort geding dat de Staat wordt gelast om de maatregel buiten werking te stellen. De voorzieningenrechter wijst de vordering toe, maar het hof wijst haar af. HR 18 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:380 (Viruswaarheid/Staat) verwerpt het cassatieberoep. De Hoge Raad overweegt dat uit de parlementaire geschiedenis van de Wbbbg niet blijkt dat een toestand waarin de fysieke veiligheid van de bevolking wordt bedreigd door een zich verspreidend virus, geen buitengewone omstandigheid kan zijn, of dat maatregelen om die toestand tegen te gaan niet kunnen worden aangemerkt als maatregelen met het oog op de handhaving van de openbare orde en veiligheid. Er moet sprake zijn van een uitzonderingstoestand waarin vitale belangen worden bedreigd en waarin de normale bevoegdheden niet volstaan om deze bedreiging tegen te gaan. Het standpunt dat de regering, uitgaande van de noodzaak een avondklok in te voeren, aan het parlement een ‘spoedwet’ had moeten voorleggen en niet kon overgaan tot het in werking stellen van de desbetreffende bepalingen uit de Wbbbg, kan niet als juist worden aanvaard. Noch de tekst noch de wetsgeschiedenis van de Wbbbg biedt steun aan de stelling dat voor toepassing van de Wbbbg, naast buitengewone omstandigheden als bedoeld in art. 1 lid 1, is vereist dat het niet mogelijk is om door middel van een spoedwet te voorzien in de maatregelen die nodig zijn om een noodsituatie te beheersen.
Bevrijdende verjaring
Geen verjaring van vorderingen op basis van een oneerlijk beding. De Franse bank BNP Paribas Personal Finance heeft tussen maart 2008 en december 2009 de zogenaamde “Helvet Immo”-lening verhandeld. Deze kredietovereenkomst drukt de schuld van de kredietnemer uit in Zwitserse franken, maar verplicht hem om de schuld in euro’s in te lossen. Duizenden kredietnemers zijn in financiële problemen gekomen doordat hun schuld ten gevolge van de waardestijging van de Zwitserse frank toenam, soms zelfs tot het dubbele. Het heeft geleid tot een vloed aan procedures tegen de bank. Zie daarover Asser/Biemans & Van Schaick 7-IA 2022/30. Een echtpaar heeftg de bank in rechte betrokken op de grondslag van een toerekenbare tekortkoming, maar de Cour d’appel de Paris heeft de vordering afgewezen omdat van een tekortkoming van de bank niet is gebleken. Cour de cassation (1re civ.) 16 mei 2018, 17-11.337 heeft dat arrest vernietigd op de grond dat de Cour d’appel niet ambtshalve de bedingen die het valutarisico bij de kredietnemer legden, op hun oneerlijkheid heeft onderzocht. Na de verwijzing beslist de Cour d’appel dat het beroep op de oneerlijkheid van deze bedingen is verjaard, zodat het echtpaar zijn vorderingen niet op die oneerlijkheid kan baseren. Maar Cour de cassation (1re civ.) 30 maart 2022, no. 19-17.996 vernietigt opnieuw. Ze verwijst naar HvJEU 10 juni 2021, C-776/19 tot C-782/19 (BNP Paribas), waarin is beslist dat het beroep op een oneerlijk beding niet aan verjaring onderhevig is. De zaak wordt voor de derde maal aan de Cour d’appel de Paris in handen gegeven.
Subjectieve invulling van de bekendheidseis. HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:627 herhaalt zijn vaste rechtspraak (sinds HR 6 april 2001, NJ 2002/383 (Vellekoop/Wilton Fijenoord)) dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW pas gaat lopen wanneer de benadeelde daadwerkelijk bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon, dat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat en dat het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, afhankelijk is van de relevante omstandigheden van het geval. In casu had het hof op basis van een betwistbare uitleg van een brief aangenomen dat de vorderingsgerechtigde in 2008 bekend was geworden met haar vordering en dat de vordering was verjaard toen de vorderingsgerechtigde haar meer dan vijf jaar later geldend maakte. De Hoge Raad vernietigt het arrest.
Bevrijdende verjaring en het recht op toegang tot de rechter. Een werknemer van Intermarché wordt op 21 november 2011 om economische redenen ontslagen. Bij vordering van 24 juni 2015, dat is binnen de verjaringstermijn van vijf jaar van art. 2224 Code civil, bestrijdt hij de geldigheid van het ontslag en vordert hij schadevergoeding op de grond dat hij op gefingeerde gronden is ontslagen. Zijn vordering wordt afgewezen. De Cour d’appel overweegt dat de vordering is verjaard omdat bij wet van 14 juni 2013, 2013-504 de verjaringstermijn betreffende de vordering tot bestrijding van de geldigheid van een ontslag is teruggebracht van vijf naar twee jaar, te rekenen vanaf het moment waarop de werknemer zijn rechten ten aanzien van zijn werkgever kende of behoorde te kennen. In cassatie voert de oud-werknemer aan dat deze verkorting van de verjaringstermijn een disproportionele beperking is van het recht op toegang tot de rechter en daarom onverenigbaar is met art. 6 EVRM. Maar Cour de cassation (Soc.) 20 april 2022, n° 19-17.614 verwerpt het cassatieberoep. De verkorting van de verjaringstermijn miskent niet de eisen van art. 6 EVRM, aangezien de termijn is beperkt tot twee jaar met het oog op de rechtszekerheid, en als voorwaarde stelt dat de vorderingsgerechtigde zijn rechten kon kennen.
Naar Nederlands recht zou de zaak niet op deze manier zijn geëindigd, omdat de werknemer vanwege art. 69 Overgangswet NBW zijn recht niet had kunnen verliezen.
Erfrecht
Bevoegdheid onder de Erfrechtsverordening. Een Fransman, gescheiden, vier kinderen, woont sinds 1981 in het Verenigd Koninkrijk. In 1996 hertrouwt hij daar met een Engelse vrouw. Hij wordt ziek en koopt in 2012 een appartement in Frankrijk, waarin hij zijn intrek neemt. Op 3 september 2015 overlijdt hij. Zijn Franse kinderen verzoeken de rechtbank in Nanterre een gevolmachtigde te benoemen die de nalatenschap van hun vader zal beheren. Volgens de kinderen is de Franse rechter bevoegd op grond van art. 4 Erfrechtverordening (650/2012/EU), dat de rechter aanwijst waar de erflater op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats had. De rechtbank wijst het verzoek toe, maar de Cour d’appel de Versailles beslist dat de erflater ten tijde van zijn overlijden nog altijd zijn gewone verblijfplaats in het Verenigd Koninkrijk had. De kinderen komen in cassatie en voeren aan dat de Cour d’appel ten onrechte geen rekening heeft gehouden met art. 10 Erfrechtverordening, dat subsidiair bevoegdheid toekent aan het gerecht van de lidstaat waar zich goederen van de nalatenschap bevinden als de erflater de nationaliteit van die lidstaat heeft. De Cour de cassation stelt vast dat de kinderen zich in feitelijke instanties niet op art. 10 Erfrechtverordening hebben beroepen en vraagt het HvJEU of de feitenrechter ambtshalve alle mogelijke bevoegdheidscriteria met betrekking tot zowel zijn algemene bevoegdheid als zijn subsidiaire bevoegdheid moet onderzoeken, in het licht van het feit dat art. 15 Erfrechtverordening weliswaar uitdrukkelijk bepaalt dat de onbevoegde rechter zijn onbevoegdheid ambtshalve moet opwerpen, maar niet dat hij zijn bevoegdheid ambtshalve moet onderzoeken. HvJEU 7 april 2022, C-645/20 overweegt dat de subsidiaire bevoegdheidsregeling van art. 10 Erfrechtverordening bijdraagt aan de doelstelling van een goede rechtsbedeling. Daarom is niet van belang dat de partijen zelf de bepaling niet hebben ingeroepen. Art. 10 moet worden uitgelegd in het licht van art. 15 Erfrechtverordening, in die zin dat de aangezochte rechter weliswaar niet verplicht is om actief feiten te zoeken op basis waarvan hij uitspraak kan doen over zijn bevoegdheid, maar dat hij wel, rekening houdend met de onbetwiste feiten, de grondslag van zijn bevoegdheid vast moet stellen, die kan verschillen van de grondslag waarop de verzoeker zelf de bevoegdheid van de door hem aangezochte rechter baseert. Voordat deze rechter zich onbevoegd kan verklaren, moet hij aan de hand van alle criteria van hoofdstuk II Erfrechtverordening ambtshalve nagaan of hij in het licht van de gegevens waarover hij beschikt, bevoegd is. Dat onderzoek kan dus niet alleen aan de hand van de door de belanghebbende partijen uitdrukkelijk aangevoerde bevoegdheidsregel worden verricht.
Een wettelijk verbod ná testamentaire making. Bij testament van 17 december 2013, bevestigd door een codicil van 13 december 2014, kent een man een legaat toe aan zijn professionele thuishulp. Nadat de man op 22 januari 2016 is overleden, vraagt de thuishulp de erfgenamen om haar het legaat uit te keren. Maar de erfgenamen weigeren. Op 28 december 2015, dus na het verlijden van het testament maar enkele weken voor het overlijden van de testateur, is art. 116-4 Code de l’action sociale et des familles in werking getreden, dat thuishulpverleners verbiedt schenkingen of testamentaire makingen te aanvaarden van degenen aan wie ze hun hulp verlenen. De Cour d’appel de Paris stelt de erfgenamen in het gelijk: op de dag waarop het legaat zou moeten worden geëffectueerd, was er een verbod dat de tenuitvoerlegging ervan verhinderde. Maar Cour de cassation (1re civ.) 23 maart 2022, no. 20-17.663 ziet het anders. Art. 2 Code civil bepaalt dat wetten geen terugwerkende kracht hebben. Omdat art. 116-4 Code de l’action sociale et des familles niet gold toen het testament werd verleden, moet aan het legaat uitvoering worden gegeven.
De executeur als vertegenwoordiger van de gezamenlijke erfgenamen. Een man die in 2016 is overleden, heeft bij zijn testament een executeur benoemd, en een van zijn drie kinderen onterfd. Dit onterfde kind vordert dat de executeur wordt veroordeeld om hem zijn legitieme portie te betalen. De vordering wordt door de rechtbank afgewezen maar door het hof toegewezen. De executeur komt in cassatie. Hij roept de twee andere kinderen op de voet van art. 118 Rv in cassatie op. Die twee kinderen verschijnen en stellen incidenteel cassatieberoep in. HR 1 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:495 overweegt dat de executeur gedurende zijn beheer bij de vervulling van zijn taak de gezamenlijke erfgenamen in en buiten rechte privatief vertegenwoordigt (art. 4:145 lid 2 BW). Daaraan doet niet af dat tussen de kinderen van de erflater een ondeelbare rechtsverhouding bestaat. Het onterfde kind heeft dus terecht uitsluitend de executeur aangesproken tot voldoening van de legitieme portie. De executeur is niet ontvankelijk in zijn cassatieberoep voor zover dit is gericht tegen de beide andere kinderen van de erflater, en die beide andere kinderen kunnen in hun incidentele cassatieberoep niet worden ontvangen. De cassatieklacht van de executeur dat het hof ambtshalve gelegenheid had moeten bieden om de beide andere kinderen op de voet van art. 118 Rv in het geding te betrekken, faalt gezien art. 4:145 lid 2 BW eveneens.
Zakenrecht
Eigendom
Art. 1 EP EVRM. Een eigenaar van een appartement in Poznán heeft zijn appartement verhuurd. Nadat de huurder verschillende jaren huur en servicekosten niet heeft betaald, beveelt de rechtbank te Poznán bij vonnis van 24 augustus 2007 de ontruiming, onder de voorwaarde dat de gemeente Poznán de huurder van alternatieve woonruimte voorziet. Die voorwaarde wordt niet eerder dan op 22 juni 2012 vervuld. Al die tijd heeft de huurder het onbetaalde gebruik van het appartement voortgezet. De appartementseigenaar vordert daarom in 2008 voor de rechtbank Poznán dat de gemeente wordt veroordeeld om hem zijn gederfde huurinkomsten te vergoeden. De rechtbank wijst deze vordering toe tot een bedrag van 21.971 Zloty, maar de gemeente appelleert en het hof van beroep te Poznán wijst de vordering alsnog af, op de grond dat de appartementseigenaar niet heeft bewezen dat hij het appartement na vertrek van de huurder zou hebben gerenoveerd en verhuurd. Het cassatieberoep van de appartementseigenaar wordt verworpen. De appartementseigenaar klaagt bij het EHRM dat de weigering om hem schadeloos te stellen voor het feit dat hij genoodzaakt is geweest om het gebruik zonder geldige titel van zijn appartement te dulden, een schending is van zijn recht op het rustige genot van zijn eigendom in de zin van art. 1 EP EVRM. EHRM 24 maart 2022, no. 66/12 (Wyszyński/Polen) honoreert de klacht. De eisen dat de eigenaar bewijst dat en gedurende welke periode hij het appartement na vertrek van de huurder zou hebben gerenoveerd, en dat hij daarna de flat zou hebben verhuurd, zijn nauwelijks te vervullen eisen. Ze zijn excessief en hebben geleid tot de willekeurige verwerping van de schadevergoedingsvordering van de eigenaar. De inbreuk op zijn eigendom is geen faire balans tussen de ingezette middelen en het nagestreefde doel. Daarmee is art. 1 EP EVRM geschonden.
Burenrecht
Burenhinder. Een echtpaar is in februari 2007 eigenaar geworden van een bestaand appartement. Enkele weken later al wordt het echtpaar aansprakelijk gesteld door de onderburen, die waterschade hebben ten gevolge van lekkages in de leidingen in het appartement van het echtpaar. De lekkage blijkt al sinds 1997 te bestaan. De onderburen baseren hun recht op schadevergoeding op burenhinder. De Cour d’appel de Paris veroordeelt het echtpaar tot vergoeding van de schade. Ze gaat voorbij aan het verweer dat het echtpaar niet verantwoordelijk kan zijn voor de lekkage. Het cassatieberoep van het echtpaar wordt verworpen. Cour de cassation (3e civ) 16 maart 2022, no. 18-23.954 overweegt dat de schadevergoedingsactie wegens burenhinder een buitencontractuele grondslag heeft die losstaat van de schadevergoedingsactie wegens onrechtmatige daad. De benadeelde kan van zijn buurman schadevergoeding vorderen op grond van het enkele feit dat de laatste eigenaar is van de opstal die de oorzaak van de burenhinder is. Omdat de Cour d’appel heeft vastgesteld dat de burenhinder nog altijd werd veroorzaakt toen het echtpaar eigenaar van het appartement was geworden, heeft ze terecht de aansprakelijkheid van het echtpaar aanvaard. Daaraan kan niet afdoen dat het echtpaar geen eigenaar was toen de lekkage begon.
Appartementsrecht
Aansprakelijkheid van de VvE. Cour de cassation (3me civ.) 21 april 2022, no. 21.12240 beslist dat de Vereniging van Eigenaars aansprakelijk is jegens een appartementseigenaar als ze niet optreedt tegen een ongeoorloofde situatie die door een andere appartementseigenaar is gecreëerd. In dit geval had een appartementseigenaar in de buitenmuur van zijn appartement verschillende ramen laten zetten die binnen de wettelijk toegestane afstand rechtstreeks uitzicht gaven op het terras van een andere appartementseigenaar. De Cour d’appel de Montpellier heeft de Vereniging van Eigenaars en de desbetreffende appartementseigenaar hoofdelijk veroordeeld om de onrechtmatige situatie te herstellen en de benadeelde appartementseigenaar schadeloos te stellen. Het cassatieberoep wordt in zoverre verworpen.
Verbintenissenrecht
Geen wettelijke handelsrente over geldschuld uit onverschuldigde betaling. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigt een koopovereenkomst wegens dwaling en veroordeelt de verkoper tot terugbetaling van de betaalde koopsom van € 415.657,50. Het hof constateert dat de verkoper geen verweer heeft gevoerd tegen de vordering van de koper tot betaling van de wettelijke handelsrente over de koopsom, en veroordeelt de verkoper daarom tot vergoeding van die wettelijke handelsrente. HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:596 (Wiefferink/Poldanor) overweegt dat het hof, ook bij gebreke van een verweer van de verkoper, moest onderzoeken of er een rechtsgrond bestond voor toewijzing van de vordering tot vergoeding van de wettelijke handelsrente. Die wettelijke handelsrente is alleen toewijsbaar als het gaat om de geldelijke tegenprestatie voor geleverde goederen of diensten op grond van een handelsovereenkomst en dus niet als de vordering is gebaseerd op de betalingsverbintenis die voortvloeit uit art. 6:203 BW. Het hof had de rentevordering van de koper dan ook niet mogen toewijzen.
Aansprakelijkheid en schadevergoeding
De samenstelling van een geneesmiddel. In het kader van een massaschadeclaim van meer dan 4.000 gebruikers aanvaardt de Cour d’appel de Lyon de aansprakelijkheid van farmaceut Merck voor de immateriële schade van deze gebruikers, op de grond dat Merck hen niet heeft geïnformeerd over de wijziging van de samenstelling van het geneesmiddel Levothyrox. Volgens de Cour d’appel wist Merck dat er voor een niet te verwaarlozen aantal niet specifiek identificeerbare gebruikers een significant risico bestond op negatieve reacties op een wijziging van de samenstelling, en had Merck vanwege de onmogelijkheid voor de gebruikers om het middel te vervangen, bijzondere zorgvuldigheid moeten betrachten met betrekking tot de informatie over de veranderde samenstelling, zodat gebruikers en beroepsbeoefenaren de oorsprong van hun aandoeningen beter konden begrijpen en passende maatregelen konden nemen. De Cour d’appel oordeelt Merck aansprakelijk voor de morele schade die de gebruikers hebben geleden tot het moment waarop ze op de hoogte werden gebracht van de gewijzigde samenstelling van Levothyrox. Cour de cassation (1re civ.) 16 maart 2022, no. 20-19.786 verwerpt het cassatieberoep.
Gevaarlijke zaken. De eigenaar van een tractor vraagt een garage om de oorzaak van een olielek op te sporen. Een monteur kruipt onder de tractor en vraagt de eigenaar om de motor van de tractor te starten. Als de eigenaar dat doet, schiet de tractor vooruit waardoor hij over de monteur rijdt, die ernstig gewond raakt. Bij onderzoek blijkt dat de tractor door een defect van de startbeveiliging kon worden gestart hoewel hij in een versnelling stond. De garagemedewerker vordert schadevergoeding van de eigenaar. Bij arrest van 8 september 2020 wijst de Cour d’appel de Nancy de vordering toe. Volgens de Cour d’appel wordt de eigenaar van een bij een verkeersongeval betrokken voertuig vermoed de risicoaansprakelijke “gardien” (duurzame houder) van het voertuig te zijn (art. 1242 lid 1 Cc), tenzij hij bewijst dat hij het beheer over het voertuig aan een ander heeft toevertrouwd. De eigenaar behoudt zijn hoedanigheid van gardien ook als het voertuig ten tijde van het ongeval in de macht van een derde was, tenzij deze was gewaarschuwd voor het gebrek dat het ongeval heeft veroorzaakt. Omdat de eigenaar niet heeft aangetoond dat hij de monteur had gewaarschuwd voor het veiligheidsgebrek is hij de gardien van de tractor gebleven. Op grond van de Loi Badinter (vgl. art. 185 WVW) is de eigenaar aansprakelijk voor de schade van de monteur. Cour de cassation (2me civ.) 31 maart 2022, no. 20-22.594 onderschrijft de redenering van de Cour d’appel en verwerpt het cassatieberoep.
Schade ten gevolge van een aanslag. Als het gaat om de schade ten gevolge van een aanslag maken Cour de cassation (ch. mixte) 25 maart 2022, no. 20-17.072 en Cour de cassation (ch. mixte) 25 maart 2022, no. 20-15.624 een onderscheid tussen de doodsangst van het slachtoffer, de schade die zijn naasten ten gevolge van de aanslag lijden, en hun affectieschade ten gevolge van het overlijden van het slachtoffer. In zaak 20-15.624 is het 27-jarige slachtoffer van een aanval met een mes enkele uren na de aanslag overleden in het ziekenhuis waarnaar hij was vervoerd. Volgens de Cour de cassation heeft het slachtoffer recht op vergoeding van schade wegens het lijden in het bewustzijn van zijn aanstaande dood, en wegens het lijden dat hij heeft ondergaan door het sterven ten gevolge van de messteken. Zijn erfgenamen kunnen deze vordering uitoefenen. De stelling dat het slachtoffer zo twee keer voor hetzelfde feit schadeloos wordt gesteld, wordt verworpen. In zaak 20-17.072 wordt iemand bij een aanslag vermoord. Zijn dochter en kleinkinderen krijgen een vergoeding wegens affectieschade. Zij eisen daarnaast een vergoeding voor de schade die zij door de aanslag en daaruit voortvloeiende ongerustheid hebben geleden, Deze vordering wordt door de Cour d’appel toegewezen. Ook in dit geval verwerpt de Cour de cassation het standpunt dat de nabestaanden aldus twee keer een vergoeding voor dezelfde schade ontvangen.
Letselschade: ruime toerekening (art. 6:98 BW). In het televisieprogramma “Undercover in Nederland” suggereert SBS dat een werknemer van GAD een grote partij sloten van zijn werkgever heeft verduisterd. De werknemer wordt op non-actief gesteld. De werknemer legt SBS uit dat de sloten niet afkomstig zijn van diefstal maar van een brandschade en SBS rectificeert in een vervolguitzending en biedt de werknemer haar excuses aan. Maar de werknemer vordert in rechte dat SBS wordt veroordeeld tot vergoeding van zijn schade, waaronder medische kosten, verhuiskosten, verlies van arbeidsvermogen, verlies van zelfwerkzaamheid, kosten in verband met de vaststelling van aansprakelijkheid en immateriële schade. Hij toont door middel van een psychiatrisch rapport aan dat hij naar aanleiding van de uitzending psychische klachten heeft gekregen en arbeidsongeschikt is geworden. De rechtbank oordeelt dat alleen de (immateriële) schade ter zake van aantasting van eer en goede naam als gevolg van de onrechtmatige publicatie aan SBS toerekenbaar is, gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade. Ze bepaalt de door SBS te betalen vergoeding op € 2.500, welk bedrag door het hof wordt verhoogd tot € 5.000. HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:590 (X/SBS) stelt voorop dat de werknemer vergoeding vordert ter zake van letselschade. Dan moet het deel van die schade dat (mede) is ontstaan of verergerd door een eventuele persoonlijke predispositie van de benadeelde waarvan niet aannemelijk is dat deze zonder de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis in de toekomst zou hebben geleid tot (dat deel van) die schade, in beginsel op grond van art. 6:98 BW aan de aansprakelijke worden toegerekend. Weliswaar rusten de stelplicht en bewijslast van het bestaan en de omvang van de schade in beginsel op de benadeelde, maar aan hem mogen in dit verband geen strenge eisen worden gesteld, nu het de aansprakelijke is die aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn geschied. Bij de beoordeling van de hypothetische situatie komt het dan ook aan op hetgeen hieromtrent redelijkerwijs te verwachten valt. In dat verband dienen de goede en kwade kansen te worden afgewogen, bij welke afweging de rechter een aanzienlijke mate van vrijheid heeft. Het oordeel dat redelijkerwijs te verwachten valt dat een predispositie tot nadeel zou hebben geleid in de hypothetische situatie zonder de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis, moet herleidbaar zijn tot concrete aanwijzingen. Kosten van huishoudelijke hulp moeten door de aansprakelijke persoon aan de benadeelde worden vergoed indien deze ten gevolge van het letsel niet langer in staat is de desbetreffende werkzaamheden zelf te verrichten, voor zover het gaat om werkzaamheden waarvan het in de situatie waarin het slachtoffer verkeert normaal en gebruikelijk is dat zij worden verricht door professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners. Omdat het hof de omstandigheid dat de werknemer letselschade heeft geleden, niet heeft betrokken bij zijn onderzoek naar de toerekening van art. 6:98 BW en heeft verzuimd daarbij te betrekken dat het deel van de letselschade dat (mede) is ontstaan of verergerd door een eventuele predispositie waarvan niet aannemelijk is dat deze zonder de uitzending in de toekomst zou hebben geleid tot (dat deel van) het geestelijk letsel, in beginsel op grond van art. 6:98 BW aan SBS moet worden toegerekend, wordt het bestreden arrest vernietigd.
Dieselschandaal en leaseovereenkomst. BGH 16 september 2021, VII ZR 192/20 besliste dat de leasetermijnen die de koper van een met sjoemelsoftware uitgeruste Volkswagen, heeft betaald, niet in de schadevergoedingsactie van de koper kunnen worden betrokken, omdat die leasetermijnen het gebruiksvoordeel van de koper vertegenwoordigen. Het Bundesgerichtshof achtte een uitzondering denkbaar in het geval waarin partijen bij het sluiten van de leaseovereenkomst zijn overeengekomen dat de lessee de auto na afloop van de leasetermijn zal kopen. Deze uitspraak wordt herhaald door BGH 21 april 2022, VII ZR 247/21, BGH 21 april 2022, VII ZR 285/21 en BGH 21 april 2022, VII ZR 783/21. Ook in deze zaken blijft de mogelijkheid open dat anders moet worden beslist als partijen bij het sluiten van de leaseovereenkomst zijn overeengekomen dat de lessee de auto na afloop van de leasetermijn zal kopen. In zaak VII ZR 247/21 is Oberlandesgericht Köln ervan uitgegaan dat die mogelijkheid in concreto aan de orde was, maar het Bundesgerichtshof stelt vast dat de koopbedoeling van de koper geen onderdeel van de overeenkomst is geworden en beslist daarom anders.
Restitutio in integrum. In een strafzaak verhaalt het slachtoffer van een inbraakschade een bedrag van € 2.442,78, wegens het herstel van het raam en de deur die bij de inbraak beschadigd zijn. Het Hof van Beroep te Luik trekt de helft van de herstelkosten af op de grond dat het slachtoffer anders ongerechtvaardigd zou worden verrijkt. In cassatie klaagt het slachtoffer dat het Hof van Beroep aldus het beginsel van restitutio in integrum heeft miskend. Hof van Cassatie 2 maart 2022, P.21.1030.F overweegt dat eenieder wiens zaak door een onrechtmatige daad is beschadigd, recht heeft op herstel van de zaak in de staat waarin deze zich vóór de onrechtmatige daad bevond, zodat tot uitgangspunt strekt dat de benadeelde recht heeft op de herstelkosten, zonder vermindering wegens de ouderdom van de zaak. De beslissing om slechts de helft van de kosten toe te kennen op de grond dat uit foto’s bleek dat het raam en de deur al zwaar versleten waren, is in strijd met het beginsel van volledige vergoeding van de schade.
Schadevergoeding mag niet tot verrijking leiden. Op het eerste gezicht is Hof van Cassatie 21 maart 2022, C.21.0455.N moeilijk met de vorige uitspraak te verenigen. Het Hof van Cassatie overweegt dat de schuldenaar die schadeplichtig is wegens een toerekenbare tekortkoming het geleden verlies en de gederfde winst van de schuldenaar moet vergoeden, teneinde de schuldeiser terug te plaatsen in de toestand waarin hij zich bij uitblijven van de tekortkoming zou hebben bevonden. “Dit houdt in dat de vergoeding aan de schuldeiser geen verrijking mag opleveren”, aldus het hof. De klacht dat het Hof van Beroep te Gent bij de becijfering van de schade wegens de levering/installatie van een ondeugdelijk gebleken polierbetonvloer, ten onrechte de kosten van een nieuwe vloer heeft verminderd wegens het negenjarige gebruik dat de schuldeiser van de ondeugdelijke vloer heeft gehad, wordt daarom verworpen.
Overeenkomstenrecht
Nietigheid wegens strijd met gedragsregels. Vennootschap Athmo houdt de aandelen in vennootschap Aciernet. Ze verkoopt deze aandelen aan de vennootschap Aciernet Capital, tegen de waarde die door een registeraccountant is bepaald. De registeraccountant maakt vervolgens aanspraak op betaling van een percentage van de koopsom, stellende dat hij met Athmo een resultaatgericht loon is overeengekomen. Athmo werpt tegen dat deze overeenkomst nietig is, wegens strijd met art. 24 van Verordening 45-2138 van 19 september 1945 tot instelling van een orde van registeraccountants en regulering van de titel en het beroep van registeraccountant, dat de registeraccountant verbiedt een resultaatgerelateerd loon te bedingen. Bij arrest van 24 november 2020 wijst de Cour d’appel de Paris de loonvordering van de registeraccountant echter toe, overwegende dat de schending van de gedragsregels de registeraccountant op tuchtrechtelijke sancties kan komen te staan, maar op zichzelf niet de nietigheid veroorzaakt van de overeenkomst die de registeraccountant heeft gesloten, en dat Athmo die nietigheid ook niet nader heeft verklaard. Cour de cassation (1re civ.) 6 april 2022, no. 21-12.045 oordeelt anders. Een overeenkomst tussen een registeraccountant en zijn cliënt is onrechtmatig en daarom nietig voor zover daarin het verschuldigde honorarium wordt gerelateerd aan het behaalde resultaat. De hoogte van het aan de registeraccountant verschuldigde honorarium moet dan alsnog worden bepaald op basis van de door hem verrichte werkzaamheden en verleende dienst.
“Voltooi boeking”. Een consument boekt via de website van booking.com vier tweepersoonskamers in Hotel Goldener Anker te Krummhörn-Greetsiel van 28 mei tot 2 juni 2019. Op 28 mei 2019 verschijnt zijn gezelschap echter niet in het hotel. Bij brief van 29 mei 2019 brengt het hotel de consument € 2.240 annuleringskosten in rekening. Omdat de consument niet betaalt, dagvaardt het hotel hem voor het Amtsgericht Bottrop. Tussen partijen ontstaat discussie over de vraag of de woorden „Voltooi boeking” van de website van booking.com, voldoen aan de eis van § 312j lid 3 BGB (art. 8 lid 2 EU-Richtlijn 2011/893 (Consumentenrechten) respectievelijk art. 6:230v lid 2 en 3 BW) dat op een goed leesbare wijze de woorden „bestelling met betalingsverplichting” of een overeenkomstige ondubbelzinnige formulering worden vermeld. Het Amtsgericht aarzelt. Een andere Duitse rechter heeft geoordeeld dat bij de beantwoording van de vraag of een met de woorden „bestelling met betalingsverplichting” overeenkomstige ondubbelzinnige formulering in de zin van artikel 8 lid 2 EU-Richtlijn 2011/83 is gebruikt, rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het bestelproces en met name met de opzet ervan. Het Amtsgericht zelf is echter geneigd te oordelen dat uit de woorden op de knop zelf moet blijken dat de consument zich ervan bewust is dat hij, door daarop te klikken, een juridisch bindende betalingsverplichting aangaat. Dat zou in casu problematisch zijn omdat het woord „boeking”, als in „voltooi boeking”, in de omgangstaal niet noodzakelijkerwijs in verband wordt gebracht met het aangaan van een betalingsverplichting, maar ook vaak wordt gebruikt als synoniem voor een „gratis bestelling vooraf of reservering”. Dan zou moeten worden geconcludeerd dat in casu niet is voldaan aan de verplichting van § 312j lid 3 BGB. Het Amtsgericht wendt zich tot het HvJEU. HvJEU 7 april 2022, C-249/21 oordeelt dat bij de beantwoording van de vraag of in de context van een bestelproces voor het op elektronische wijze sluiten van een overeenkomst op afstand een op de bestelknop of soortgelijke functie aangebrachte formulering als „voltooi boeking”, „overeenkomt” met de woorden „bestelling met betalingsverplichting” in de zin van art. 8 lid 2 EU-Richtlijn 2011/893, uitsluitend moet worden uitgegaan van de woorden op die knop of soortgelijke functie.
Consumentenbescherming. Cour de cassation (1re civ.) 9 maart 2022, no. 20-20.390 overweegt dat het partijen vrijstaat om op een overeenkomst die niet wordt bestreken door de Code de la consommation beschermende bepalingen uit dat wetboek niettemin van toepassing te verklaren. Voorwaarde is wel dat partijen hun (door de feitenrechter vast te stellen) bedoeling daartoe, op niet een voor misverstand vatbare wijze tot uitdrukking hebben gebracht.
Een consumentenovereenkomst? Caisse de Crédit mutuel verstrekt een lening aan een echtpaar, waarmee het echtpaar aandelen koopt. Het echtpaar lost de lening niet af. Als de bank rechtsmaatregelen treft, beroept het echtpaar zich op (thans) art. L. 218-2 Code de la consommation, bepalend dat de vordering van een ondernemer op een consument na twee jaar verjaart. De Cour d’appel d’Aix-en-Provence verwerpt dat beroep; het overweegt dat van een consumentenovereenkomst geen sprake is. Maar Cour de cassation (1re civ.) 20 april 2022, 20-19.043, vernietigt. Een natuurlijke persoon die een lening aangaat om de koop van aandelen te financieren, verliest alleen de bescherming waarop hij als consument aanspraak kan maken, als de aankoop wordt gedaan voor doeleinden die binnen de reikwijdte van zijn beroepsactiviteit vallen. De Cour d’appel heeft ten onrechte geoordeeld dat het enkele feit dat de lening was bedoeld om de aankoop van aandelen te financieren, tot gevolg heeft dat de kredietnemers niet als consumenten kunnen worden beschouwd.
Een consumentenovereenkomst? Op 10 september 2016 schrijft een vrouw zich in bij opleidingsinstituut Lomberget, voor een opleiding tot professioneel natuurgeneeskundige. Bij brief van 1 februari 2017 bericht ze het instituut dat ze de overeenkomst om persoonlijke redenen wil ontbinden. Bij brief van 7 maart 2019 schrijft het instituut de vrouw dat ze de prijs voor de opleiding verschuldigd is gebleven. Als de vrouw weigert te betalen, wordt ze in rechte betrokken en inderdaad veroordeeld tot betaling. In cassatie klaagt de vrouw over de verwerping van haar beroep op consumentenbescherming: de rechtbank Dole zou de korte verjaringstermijn voor verschuldigde betalingen uit hoofde van consumentenovereenkomsten ten onrechte niet hebben toegepast en de contractsvoorwaarden ten onrechte niet inhoudelijk hebben beoordeeld. Cour de cassation (1re civ.) 9 maart 2022, n° 21-10.487 verwerpt het cassatieberoep. Gebleken is dat de vrouw ten tijde van het sluiten van de overeenkomst was ingeschreven als werkzoekende bij arbeidsbemiddelaar Pôle emploi, dat haar status werd geregeld door de bijzondere bepalingen van de arbeidswet en dat de opleidingsovereenkomst gedeeltelijk werd gefinancierd door Pôle emploi. De rechtbank heeft op deze gronden kunnen beslissen dat de vrouw met betrekking tot het professionele doel van deze overeenkomst niet als consument kan worden gekwalificeerd. Omdat er in dit verband geen redelijke twijfel kan bestaan over de uitleg van art. 2 lid 1 van EU-Richtlijn 2011/83 (definitie van de consument), is er volgens de Cour de cassation geen reden om hierover een prejudiciële vraag aan het HvJEU te stellen.
Overeenkomst op afstand. Uitzondering op het herroepingsrecht. Een consument bestelt op 12 november 2019 via boekingsplatform CTS Eventim voor € 199 tickets voor een concert in Braunschweig op 24 maart 2020. Als het concert wordt geannuleerd vanwege de covid-maatregelen, vraagt de consument CTS Eventim om hem de tickets en kosten, in totaal € 207,90, terug te betalen. Daarop stuurt CTS Eventim de consument een door de organisator van het concert afgegeven tegoedbon à € 199. De consument neemt daar geen genoegen mee en vordert voor het Amtsgericht Bremen dat CTS Eventim wordt veroordeeld tot terugbetaling van de tickets, met kosten. Het Amtsgericht ziet in de vordering van de consument een herroeping en vindt in de vordering aanleiding om het Europese Hof van Justitie de vraag voor te leggen of hier de uitzondering van art. 16 onder l van EU-Richtlijn 2011/83 (Consumentenrechten) van toepassing is. Die bepaling voorziet in een uitzondering op het herroepingsrecht voor een overeenkomst die op afstand of buiten een verkoopruimte is gesloten indien in de overeenkomst een bepaalde datum of periode van uitvoering voor de verrichting van een dienst met betrekking tot vrijetijdsbesteding is voorzien (vgl. art. 6:230p onder e BW), maar het Amtsgericht veronderstelt dat de uitzondering alleen van toepassing is op de organisator van de vrijetijdsbesteding. HvJEU 31 maart 2022, C-96/21 (CTS Eventim) stelt vast dat CTS Eventim in eigen naam maar voor rekening van de organisator tickets aan de consument heeft verkocht en overweegt, onder verwijzing naar HvJEU 24 februari 2022, C-536/20 (Tiketa), dat ook de overeenkomst tussen CTS Eventim en de consument daarom een overeenkomst op afstand is in de zin van art. 2 onder 7 van EU-Richtlijn 2011/83. De omstandigheid dat een dienst niet door de organisator van de vrijetijdsbesteding zelf, maar door een voor zijn rekening optredende tussenpersoon wordt verricht, staat niet eraan in de weg dat een dergelijke dienst als een dienst met betrekking tot die vrijetijdsbesteding wordt beschouwd. Volgens het HvJEU kan de uitzondering van art. 16 onder l ook worden tegengeworpen aan een consument die met een tussenpersoon die in zijn eigen naam maar voor rekening van de organisator van een vrijetijdsactiviteit optreedt, een overeenkomst op afstand inzake de verwerving van een recht op toegang tot deze activiteit heeft gesloten, op voorwaarde dat, ten eerste, de beëindiging van de verplichting tot uitvoering van deze overeenkomst jegens de consument door herroeping, de organisator van de betrokken activiteit zou blootstellen aan het risico dat verbonden is aan de reservering van de aldus vrijgekomen capaciteit, en, ten tweede, de vrijetijdsactiviteit waartoe dat recht toegang verleent, moet plaatsvinden op een bepaalde datum of in een bepaalde periode.
Oneerlijke bedingen
Verstoring van het contractuele evenwicht door een valutabeding. Bij kredietovereenkomst van 21 juli 2009 aanvaardt een echtpaar een Helvet-Immolening van bank BNP Paribas. Daarbij wordt het krediet uitgedrukt in Zwitserse franken, maar moet de schuld in euro’s worden voldaan. Ten gevolge van de eurocrisis pakt de kredietovereenkomst bijzonder ongunstig uit voor de kredietnemers, die een procedure tegen BNP Paribas aanhangig maken en zich onder meer beroepen op de nietigheid van de kredietovereenkomst althans van het valutabeding daarin. De Cour d’appel de Reims wijst bij arrest van 15 mei 2018 de vordering van de kredietnemers af. De kredietnemers komen in cassatie. Hangende het cassatieberoep beslist HvJEU 10 juni 2021, C-776/19 (BNP Paribas) dat het bedingen in een kredietovereenkomst dat een buitenlandse valuta de rekenmunt en de euro de betaalmunt is, waardoor het wisselkoersrisico bij de kredietnemer komt te liggen, wordt bestreken door het transparantievereiste van de Richtlijn Oneerlijke bedingen, wanneer het beding een essentieel element vastlegt dat kenmerkend is voor de kredietovereenkomst. Aan het transparantievereiste is voldaan als de kredietgever bewijst dat hij de consument voldoende en juiste informatie heeft verstrekt die een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument in staat stelt te begrijpen hoe het financiële mechanisme in kwestie concreet werkt en aldus het risico van – mogelijk aanzienlijke – negatieve economische gevolgen van die bedingen voor zijn financiële verplichtingen tijdens de hele looptijd van die overeenkomst te beoordelen. Bedingen in een kredietovereenkomst die bepalen dat de vreemde valuta de rekenmunt en de euro de betaalmunt is, en die tot gevolg hebben dat het niet aan een bovengrens gebonden wisselkoersrisico bij de kredietnemer komt te liggen, kunnen het evenwicht tussen de uit die overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen aanzienlijk verstoren ten nadele van de consument, omdat de kredietgever er met inachtneming van het transparantievereiste ten aanzien van de consument niet redelijkerwijs van kon uitgaan dat de consument een uit dergelijke bedingen voortvloeiend onevenredig wisselkoersrisico zou aanvaarden nadat daarover afzonderlijk was onderhandeld. Onder verwijzing naar dit arrest van het HvJEU vernietigt Cour de cassation 20 april 2022, no. 19-11.599 het bestreden arrest. De Cour d’appel heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zijn beslissing dat het valutabeding niet oneerlijk is omdat het niet het evenwicht tussen kredietgever en kredietnemers aanzienlijk verstoort op de grond dat het zowel in het voordeel als in het nadeel van de kredietnemer kan werken en de kredietnemer op grond van de kredietovereenkomst iedere drie jaar bevoegd zijn om de uitstaande kredietsom te converteren in euro’s.
Valutabeding en transparantie. Bij overeenkomst van 10 april 2019 verstrekt Jyske Bank een “multi valuta”-krediet van € 1,5 miljoen, dan wel “het equivalent op de datum van kredietopname, in een van de belangrijkste Europese valuta’s, Amerikaanse dollars of Japanse yen”. Het krediet wordt opgenomen als 2.389.500 Zwitserse franken. Op 9 augustus 2011, als ten gevolge van de eurocrisis de waarde van de Zwitserse frank fors is gestegen, converteert Jyske Bank het krediet naar euro’s. De kredietnemer verwijt de bank dat ze haar informatieverplichtingen heeft geschonden. Hij vordert dat de bank wordt veroordeeld om de conversie ongedaan te maken, en maakt aanspraak op schadevergoeding. Bij arrest van 20 februari 2020 wijst de Cour d’appel de Lyon de vordering af. De kredietnemer komt in cassatie. Hangende het cassatieberoep beslist HvJEU 10 juni 2021, C-776/19 (BNP Paribas) dat het bedingen in een kredietovereenkomst dat een buitenlandse valuta de rekenmunt en de euro de betaalmunt is, waardoor het wisselkoersrisico bij de kredietnemer komt te liggen, wordt bestreken door het transparantievereiste van de Richtlijn Oneerlijke bedingen, wanneer het beding een essentieel element vastlegt dat kenmerkend is voor de kredietovereenkomst. Aan het transparantievereiste is voldaan als de kredietgever bewijst dat hij de consument voldoende en juiste informatie heeft verstrekt die een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument in staat stelt te begrijpen hoe het financiële mechanisme in kwestie concreet werkt en aldus het risico van – mogelijk aanzienlijke – negatieve economische gevolgen van die bedingen voor zijn financiële verplichtingen tijdens de hele looptijd van die overeenkomst te beoordelen. Bedingen in een kredietovereenkomst die bepalen dat de vreemde valuta de rekenmunt en de euro de betaalmunt is, en die tot gevolg hebben dat het niet aan een bovengrens gebonden wisselkoersrisico bij de kredietnemer komt te liggen, kunnen het evenwicht tussen de uit die overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen aanzienlijk verstoren ten nadele van de consument, omdat de kredietgever er met inachtneming van het transparantievereiste ten aanzien van de consument niet redelijkerwijs van kon uitgaan dat de consument een uit dergelijke bedingen voortvloeiend onevenredig wisselkoersrisico zou aanvaarden nadat daarover afzonderlijk was onderhandeld. Onder verwijzing naar dit arrest van het HvJEU beslist Cour de cassation (1re civ.) 20 april 2022, no. 16.316 dat de Cour d’appel, die heeft vastgesteld dat de documentatie bij de kredietovereenkomst de consument niet in staat stelde om de potentieel aanzienlijke economische risico’s van het beding te doorzien en daarom had moeten oordelen dat de bank ten aanzien van de consumentkredietnemer het transparantievereiste heeft geschonden, ten onrechte het standpunt heeft verworpen dat het valutabeding in de kredietovereenkomst het evenwicht tussen partijen aanzienlijk heeft verstoord, op de grond dat de kredietnemer de vrijheid had om te bepalen in welke valuta hij het krediet opnam, dat het wisselkoersrisico voor rekening van de kredietnemer is en niet door de wil van partijen en in het bijzonder van de bank wordt beïnvloed.
Rechtsgevolgen van vastgestelde oneerlijkheid. Het bedrag dat een energieleverancier aan Berlijnse consumenten in rekening brengt, is de som van een gebruiksonafhankelijke bereidstellingsprijs en een gebruiksafhankelijke arbeidsprijs. Het bedrag wordt aan de hand van een prijswijzigingsbeding in de algemene voorwaarden van de energieleveringsovereenkomst jaarlijks aangepast. In januari 2019 beslist het Kammergericht Berlin dat het prijswijzigingsbeding niet aan het wettelijke vereiste van transparantie voldoet voor zover het de arbeidsprijs betreft, en dat het beding daarom ongeldig is. Voor de energieleverancier is de uitspraak aanleiding om in mei 2019 het prijswijzigingsbeding in haar algemene voorwaarden eenzijdig aan te passen. Voor een aantal consumenten is de uitspraak aanleiding om terugbetaling te vorderen van de bedragen die ze met toepassing van het prijswijzigingsbeding aan de energieleverancier hebben betaald. Een van die consumenten voert aan dat het prijswijzigingsbeding nietig is en na de eenzijdige, door hem niet aanvaarde aanpassing in mei 2019 nietig is gebleven en dat hij recht heeft op terugbetaling van € 1.980,77. Het Kammergericht Berlin beslist dat de ongeldigheid van het prijswijzigingsbeding alleen de arbeidsprijs en dus niet de bereidstellingsprijs betreft, dat de consument bij gebreke van zijn toestemming niet aan de aangepaste algemene voorwaarde gebonden is en dat de vordering zijn vordering daarom toewijsbaar is tot € 4,66. Beide partijen wenden tot het Bundesgerichtshof. BGH 6 april 2022, VIII ZR 295/20 beslist dat prijswijzigingsbedingen in algemene voorwaarden die zowel betrekking hebben op de bereidstellingsprijs (basisprijs) als de arbeidsprijs in het algemeen en ook in dit geval inhoudelijk van elkaar te scheiden zijn, en onafhankelijk van elkaar op hun geldigheid kunnen worden beoordeeld. De ongeldigheid van één van de prijswijzigingsbedingen leidt daarom niet automatisch tot de ongeldigheid van het andere prijswijzigingsbeding. Het Kammergericht heeft dan ook terecht de vordering afgewezen voor zover zij de betaling op grond van het wijzigingsbeding betreffende de bereidstellingsprijs betreft. In zoverre wordt de beslissing bekrachtigd. Maar het Bundesgerichtshof vernietigt de beslissing voor zover zij de eenzijdige wijziging van het prijswijzigingsbeding betreft. Een energieleverancier is op grond van de wet in beginsel bevoegd en onder omstandigheden zelfs verplicht om in een lopende overeenkomst de prijs ex nunc eenzijdig aan te passen aan de wettelijke eisen betreffende geschiktheid en transparantie.
Uitvoering
Corona als onvoorziene omstandigheid? In april 2019 huurt een stel dat in december 2018 is getrouwd, een ruimte voor hun bruiloftsfeest, dat het op 1 mei 2020 wil vieren. De verhuurder stuurt op 5 april 2019 een rekening van € 2.600, die door het stel wordt voldaan. Maar vanwege de coronamaatregelen moet het feest worden afgelast. De verhuurder doet het bruidspaar verschillende voorstellen voor het vieren van het bruiloftsfeest op een andere datum, maar het bruidspaar verklaart dat het de overeenkomst ontbindt en vordert terugbetaling van € 2.600. Amtsgericht Gelsenkirchen wijst de vordering af, Landgericht Essen wijst de vordering toe tot € 1.300. Beide partijen vragen revisie. Bundesgerichtshof 2 maart 2022, XII ZR 36/21 beslist in het voordeel van de verhuurder. Volgens het Bundesgerichtshof hebben de covid-beperkingen niet geleid tot onmogelijkheid van nakoming : de verhuurder kon het gehuurde feitelijk aan het bruidspaar ter beschikking stellen en het bruidspaar kon het gehuurde feitelijk gebruiken. De omstandigheid dat het beoogde feest ten gevolge van de coronamaatregelen niet in het gehuurde kon worden gevierd, maakt het gehuurde niet gebrekkig. Het bruidspaar had daarom geen ontbindings- of opzeggingsbevoegdheid. Evenmin, en anders dan het Landgericht heeft beslist, kan het bruidspaar wegens onvoorziene omstandigheden aanspraak maken op een vermindering van de huurprijs. Weliswaar heeft de huurder volgens BGH 12 januari 2022, XII ZR 8/21 in geval van sluiting wegens de coronamaatregelen in beginsel recht op een aanpassing van de huurprijs, maar dat recht vergt een afweging van alle omstandigheden van het concrete geval, waarbij het streven naar de instandhouding van de overeenkomst en aanpassing met inachtneming van de wederzijdse belangen vooropstaat. In het onderhavige geval brengt een evenwichtige verdeling van het pandemierisico mee dat het aanpassingsrecht van het bruidspaar beperkt blijft tot een aanpassing van de datum waarop de bruiloft wordt gevierd, mede gelet op het feit dat het feest toch al niet zou plaatsvinden op de datum waarop het stel in het huwelijk trad. Als het bruidspaar inmiddels geen feest meer wil vieren, komt die beslissing voor eigen rekening en risico.
Corona als onvoorziene omstandigheid? De zoon van een bewoonster van een verzorgingsflat neemt op 19 maart 2020 zijn moeder in huis in verband met de coronapandemie. De kamer in de verzorgingsflat wordt niet ontruimd maar de huur wordt maar gedeeltelijk voldaan. In augustus 2020 is de achterstand tot enkele duizenden euro’s opgelopen. De bewoonster wordt tevergeefs tot betaling van de achterstallige huur aangesproken. Het verzorgingstehuis zegt de verzorgingsovereenkomst tegen 31 augstus 202 op en vordert in rechte dat de bewoonster wordt veroordeeld tot ontruiming van de flat en betaling van achterstallige huur à € 8.877,13 met rente. Landgericht Amberg en Oberlandesgericht Nürnberg achten de vordering toewijsbaar. De revisie van de bewoonster heeft geen succes. Volgens BGH 28 april 2022, III ZR 240/21 is de verzorgingsflat gehouden om de bewoonster een kamer als woonruimte beschikbaar te stellen en de overeengekomen diensten te verlenen. Aan deze verplichtingen heeft het verzorgingstehuis voldaan, en de van overheidswege opgelegde bezoeks- en uitgaansbeperkingen vanwege de coronapandemie hebben daarvoor geen beletsel opgeleverd. Zij rechtvaardigen geen beroep op onvoorziene omstandigheden ten nadele van het verzorgingstehuis, dat dan ook ongewijzigde uitvoering van de overeenkomst kan verlangen.
Benoemde overeenkomsten
Koopovereenkomst
Geen ambtshalve toepassing van art. 7 :23 BW. Iemand laat zijn bestelauto door Dutch Camper ombouwen tot een camper. Na oplevering van de camper stelt de opdrachtgever dat er allerlei gebreken aan de camper kleven, waaronder gebreken aan de keukenkastjes en het dakluik van de camper. Hij vordert schadevergoeding ter hoogte van € 16.795. De rechtbank wijst € 3.535,44 toe, het hof komt op € 7.719,06. Daarbij overweegt het hof dat de opdrachtgever op 19 juli 2017 op verzoek van Dutch Camper een gebrekenlijst heeft gestuurd, waarop de keukenkastjes en het dakluik niet stonden. Dutch Camper heeft er volgens het hof op mogen vertrouwen dat de gebrekenlijst volledig was. De opdrachtgever kon daarom in januari 2018 geen beroep meer doen op gebreken betrekkelijk de keukenkastjes en het dakluik. In zoverre wordt de vordering van de opdrachtgever dan ook niet toewijsbaar geoordeeld. Maar HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:582 (X/Dutch Camper) vernietigt. De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat Dutch Camper niet het verweer heeft gevoerd dat de opdrachtgever zijn klachtplicht heeft geschonden. Het hof heeft miskend dat de klachtplicht niet ambtshalve mag worden toegepast.
Non-conformiteit. Herstel en transportkosten. Een consument koopt in juni 2017 een vijfjarige ruin voor € 12.000. Vanaf augustus 2017 klaagt ze herhaaldelijk dat het paard een gebrek heeft aan de tong, en vraagt ze de verkoper om het gebrek te laten verhelpen, waarbij ze een deadline stelt. De verkoper verklaart zich bereid en biedt aan het paard op te halen. Maar de consument weigert het paard aan de verkoper mee te geven, staat erop het transport zelf uit te voeren en eist een voorschot van € 1.200 wegens transportkosten. Als de verkoper weigert dat bedrag te betalen, ontbindt de consument de koopovereenkomst en start ze een procedure die ze in alle instanties verliest. Volgens BGH 30 maart 2022, VIII ZR 109/20 heeft de consument niet voldaan aan haar verplichting om de verkoper in de gelegenheid te stellen tot nakoming van diens verbintenis, doordat zij het paard niet aan hem ter beschikking heeft gesteld. Die verplichting vergt dat de gekochte zaak aan de verkoper ter beschikking wordt gesteld op de plaats waar de prestatie is verricht, en waar ook de aanvullende prestatie moet worden verricht. Indien dat meebrengt dat de gekochte zaak wordt vervoerd en de consument-koper hiervoor transportkosten maakt, kan hij in het algemeen een vooruitbetaling ter dekking van deze kosten vragen, maar niet als de verkoper bereid is het gekochte kosteloos bij de consument af te halen.
Huur
Vergoeding van verhuiskosten bij renovatie. Naar aanleiding van prejudiciële vragen beslist HR 1 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:493 dat een huurder van zelfstandige woonruimte die tijdens een renovatie het gehuurde moet verlaten en tijdelijk verblijft in een door de verhuurder ter beschikking gestelde, volledig ingerichte en gestoffeerde wisselwoning, geen aanspraak kan maken op de minimumbijdrage van art. 7:220 lid 6 BW. De huurder heeft die aanspraak evenmin als de verhuurder hem een redelijk aanbod heeft gedaan, maar de huurder dit aanbod niet heeft aanvaard. In die gevallen heeft de verhuurder immers, door het ter beschikking stellen van een volledig ingerichte en gestoffeerde wisselwoning, een redelijke en passende voorziening getroffen die meebrengt dat de huurder zelf geen verhuis- en herinrichtingskosten behoeft te maken. Dat geval kan daarom niet op een lijn worden gesteld met de situatie dat de verhuurder niet een zodanige voorziening treft en de huurder die het gehuurde wegens een renovatie moet verlaten niettemin geen verhuis- en inrichtingskosten maakt of minder kosten dan de minimumbijdrage. Voor zover een tijdelijk verblijf in een wisselwoning toch gepaard gaat met kosten voor de huurder, zoals vervoers- en opslagkosten met betrekking tot (een gedeelte van) de inboedel en herinrichtingskosten bij terugkeer in de gerenoveerde woning, volgt uit art. 7:220 lid 2 BW dat de huurder in beginsel aanspraak kan maken op vergoeding van die kosten. Het ligt op de weg van de verhuurder om in voorkomend geval in het renovatievoorstel als bedoeld in art. 7:220 lid 2 BW een concreet aanbod te doen met betrekking tot het tijdelijke verblijf in een volledig ingerichte en gestoffeerde wisselwoning en de vergoeding van eventuele kosten die daarmee gepaard kunnen gaan. Omdat de noodzaak van verhuizing afhankelijk kan zijn van de persoonlijke omstandigheden van de huurder, hoeft dat voorstel niet voor iedere huurder in een te renoveren complex hetzelfde te zijn en kunnen tussen de huurder en de verhuurder nadere afspraken worden gemaakt, rekening houdend met die omstandigheden. De vraag of de aangeboden wisselwoning een redelijke en passende voorziening is, moet onder meer worden beantwoord aan de hand van de ligging en kwaliteit van de wisselwoning, de duur van het verblijf in de wisselwoning, de vraag of enig deel van de inboedel moet worden verplaatst en de persoonlijke omstandigheden van de huurder. Indien de aangeboden wisselwoning geen redelijke en passende voorziening is, heeft de huurder aanspraak op de minimumbijdrage.
Beëindiging huurovereenkomst bedrijfsruimte. De verhuurder van een pand in Amsterdam dat wordt geëxploiteerd als hotel, zegt de huurovereenkomst op tegen het einde van de huurtermijn van tien jaar, wegens dringend eigen gebruik. De verhuurder stelt daartoe dat hij, door zelf in het pand een hotel te exploiteren, een aanmerkelijk beter rendement uit het gehuurde kan behalen dan door de verhuur. Maar zijn vorderingen worden in feitelijke instanties afgewezen. Het hof aanvaardt wél dat zelfexploitatie tot een behoorlijke rendementsverbetering kan leiden, maar niet dat de verhuurder het gehuurde daarvoor dringend nodig heeft. Met de verhuur van het pand behaalt de verhuurder al een behoorlijk rendement, en bij de beoordeling van de dringendheid mag een rol spelen dat hij er in 2006 nog bewust voor heeft gekozen het hotelbedrijf te verkopen en de bedrijfsruimte te verhuren. Daar komt bij dat de verhuurder als belegger de beschikking heeft over een (bescheiden) vastgoedportefeuille en hij geen bevredigend antwoord heeft op de vraag waarom juist het gehuurde aan zijn wens naar een beter rendement dienstbaar moet worden gemaakt en waarom juist op dit moment. Maar het cassatieberoep van de verhuurder wordt door HR 1 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:494 (X/Centre Hotel) gegrond bevonden. Als de verhuurder opzegt tegen het einde van de termijn waarmee de huurovereenkomst krachtens art. 7:292 lid 2 BW was verlengd, moet een vordering van de verhuurder tot beëindiging van de huurovereenkomst in ieder geval worden toegewezen indien de verhuurder aannemelijk maakt dat hij het verhuurde persoonlijk in duurzaam gebruik wil nemen en hij daartoe het verhuurde dringend nodig heeft, dat wil zeggen dat het verhuurde van wezenlijk belang voor hem is. Voor een afweging van de belangen van verhuurder en huurder is dan geen plaats. De vraag of een verhuurder van bedrijfsruimte het verhuurde dringend nodig heeft voor eigen gebruik, dient te worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval, waarbij algemene bedrijfseconomische redenen voldoende kunnen zijn, niet is vereist dat de verhuurder in zijn maatschappelijk voortbestaan wordt bedreigd en dat hij het verhuurde nodig heeft om aan deze bedreiging het hoofd te kunnen bieden, en het bestaan van andere mogelijkheden voor de verhuurder om in zijn behoeften te voorzien, alleen dan aan een beroep op het dringend eigen gebruik van het verhuurde in de weg staat indien het benutten van die andere mogelijkheden voldoende in de rede ligt om van de verhuurder te vergen dat hij dat doet. Het ligt in beginsel op de weg van de huurder om te stellen en aannemelijk te maken dat de verhuurder andere mogelijkheden ten dienste staan en dat het benutten daarvan voldoende in de rede ligt. In het licht van deze criteria heeft het hof ontoereikend gemotiveerd waarom het voorgenomen eigen gebruik door de verhuurder ten tijde van het bestreden arrest niet dringend, in de zin van wezenlijk is.
Huurprijs woonruimte. HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:633 (Xior Rotsoord/X) beantwoordt prejudiciële vragen over de beoordeling van de redelijkheid van een overeengekomen huurprijs als geen WOZ-waarde van de verhuurde woning beschikbaar is. De minimum WOZ-waarde is dan in beginsel niet geschikt als onderdeel van de maatstaf ter beoordeling van de redelijkheid van de overeengekomen huurprijs. Het ligt dan in de rede om de relevante waarde van de woning te bepalen door aansluiting te zoeken bij de WOZ-waarde van soortgelijke woningen of de beslissing aan te houden in afwachting van een WOZ-beschikking met betrekking tot het gehuurde en de daarin bepaalde WOZ-waarde vervolgens zo nodig te corrigeren voor de waardeontwikkeling tussen de waardepeildatum die bij toetsing van de huurprijs in acht genomen moet worden en de waardepeildatum van de latere WOZ-beschikking, een voorlopige voorziening te treffen ten aanzien van de huurprijs of een deskundigenonderzoek naar de WOZ-waarde op de peildatum te gelasten. Volgens de Hoge Raad is niet relevant dat het de verhuurder valt te verwijten dat een relevante WOZ-beschikking ontbreekt, omdat een redelijke toepassing van het waarderingsstelsel ook dan ruimte biedt om op andere wijze de relevante waarde van de verhuurde woning te bepalen.
Kredietovereenkomst
De schadeloosstelling van de kredietgever. Bij overeenkomst van 14 augustus 2000 verstrekt bank Société générale een hypothecair krediet aan X. De vennootschap Crédit logement stelt zich borg voor de nakoming van de betalingsverplichtingen van X. Bij overeenkomst van 8 juni 2007 verstrekt bank Société générale drie kredieten aan de vennootschap SRG, waarbij zowel Crédit logement als X zich borg stelt. Nadat de kredietnemers uit de beide kredietovereenkomsten in verzuim zijn geraakt, spreekt Société générale borg Crédit logement aan op de achterstanden. De borg vergoedt de achterstanden, waarbij Société générale op de voet van art. 1154 Cc (oud) rente op rente berekent (vgl. art. 6:119 lid 2 BW). Vervolgens neemt de borg voor de door haar betaalde bedragen regres op X, die door de Cour d’appel de Paris overeenkomstig de vordering van de borg wordt veroordeeld. In cassatie klaagt X dat de Cour d’appel heeft miskend dat art. L. 311-32 Code de la consommation (oud), bepalend dat de consument-kredietnemer niet tot andere schadevergoeding aan de kredietverstrekker gehouden kan zijn dan die genoemd in art. L. 311-29-L. 311-31, eraan in de weg staat dat op de voet van art. 1154 Cc (oud) rente op rente wordt berekend, zoals is beslist door Cour de cassation (1re civ.) 9 februari 2012, no. 11-14.605. Cour de cassation (1re civ.) 20 april 2022, no. 20-23.617 stelt X in het gelijk. Het verbod om aan consument-kredietnemers die achter zijn geraakt met de aflossing van het krediet, rente op rente te berekenen, geldt zowel ten laste van de kredietgever als ten laste van de borg die, nadat hij door de kredietgever is aangesproken, bij wijze van subrogatie of regres verhaal neemt op de consument-kredietnemer. Naar Nederlands recht volgt het tegendeel uit art. 7:128a lid 2 BW – wat art. 28 Richtlijn Hypothecair krediet ook toelaat. Als het gaat om “gewoon” consumentenkrediet, is het berekenen van rente op rente onverenigbaar met art. 7:76 lid 3 en lid 4 BW. Zie Asser/Biemans & Van Schaick 7-IA 2021/44.
Opdracht
De taak van de advocaat. Iemand wordt door een Landgericht veroordeeld tot schadevergoeding en geeft zijn advocaat opdracht hoger beroep in te stellen. Door een fout van de secretaresse van de advocaat wordt alleen de eerste bladzijde van het beroepsschrift ingediend. Nadat de fout is ontdekt, wordt alsnog het volledige beroepsschrift ingediend, maar het Oberlandesgericht verklaart de appellant niet-ontvankelijk in zijn beroep. BGH 8 maart 2022, VI ZB 78/21 bekrachtigt. Het is de taak van de advocaat om het beroepsschrift zorgvuldig op juistheid en volledigheid te controleren.
Vaststellingsovereenkomst
Vaststellingsovereenkomst en derden. Op 8 februari 2013 draagt de Centrale Bank van de Dominicaanse Republiek de Franse onderneming Oberthur Fiduciaire op om 180 miljoen bankbiljetten te drukken. Op 12 en 25 juli 2013 wordt vastgesteld dat tijdens het drukproces ruim 8.000 bankbiljetten van 2.000 pesos zijn gestolen. Oberthur meldt de diefstal aan haar verzekeraar HDI. In januari 2014 daagt de Centrale Bank van de Dominicaanse Republiek Oberthur voor de rechtbank Santa Domingo in de Dominicaanse Republiek en vordert € 50 miljoen schadevergoeding. In 2016 vordert Oberthur voor de rechtbank Parijs dat HDI wordt veroordeeld om haar voor € 50 miljoen schadeloos te stellen. In juli 2018 sluiten de Centrale Bank en Oberthur een vaststellingsovereenkomst, op grond waarvan Oberthur een schadeloosstelling van ruim € 17 miljoen betaalt. Oberthur vordert vervolgens dat HDI haar dit bedrag vergoedt. De Cour d’appel de Paris wijst deze vordering toe, maar HDI komt in cassatie. Zij voert aan dat de verzekeringsovereenkomst geen dekking biedt voor schade aan eigendommen van Oberthur zelf, en dat de bankbiljetten – anders dan in feitelijke instanties was beslist – gedurende het drukproces eigendom waren van Oberthur. Het feit dat Oberthur zich bij een vaststellingsovereenkomst tot betaling van ruim € 17 miljoen heeft verplicht, kan niet aan HDI worden tegengeworpen omdat zij geen partij bij die vaststellingsovereenkomst is, waaraan niet kan afdoen dat Oberthur haar van de procedure tegen de Centrale Bank van de Dominicaanse Republiek en de onderhandelingen over een vaststellingsovereenkomst op de hoogte had gesteld. Cour de cassation (1re civ.) 16 maart 2022, no. 20-13.552 honoreert de cassatieklachten en vernietigt het bestreden arrest: nu niet is vastgesteld dat HDI partij is bij de vaststellingsovereenkomst, kan zij niet op grond van die vaststellingsovereenkomst worden veroordeeld tot het doen van een uitkering aan Oberthur.
Verzekeringsovereenkomst
Bereddingskosten. De asbesthoudende dakplaten op de stallen van een varkenshouder blijken door verwering astbestdeeltjes los te laten, waardoor bodemverontreiniging rondom de stallen ontstaat. De varkenshouder vraagt verzekeraar Interpolis om de kosten van de bodemsanering te vergoeden en om ten titel van beredding de kosten van vervanging van de asbesthoudende dakplaten te vergoeden. Interpolis weigert en het komt tot een procedure. De rechtbank kwalificeert de vervanging van de dakplaten als beredding en wijst de vordering toe, het hof wijst de vordering af, op de grond dat het vervangen van de asbestdaken geen bijzondere maatregel is ter voorkoming van schade, maar een algemene voorzorgsmaatregel waarvan de kosten niet voor rekening van de verzekeraar komen. HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:588 (X/Interpolis) vernietigt omdat het hof heeft miskend dat de toestand van de daken er volgens zijn eigen oordeel niet aan in de weg staat dat de kosten van sanering van de met asbest verontreinigde bodem gedekt zijn en vaststaat dat het verwijderen van de daken de enige mogelijkheid is om het ontstaan van verdere asbestverontreiniging te voorkomen. Daarom is niet uitgesloten dat de verzekerde op grond van art. 7:957 lid 1 BW en de polisvoorwaarden gehouden was de asbestdaken te verwijderen om verdere bodemverontreiniging te voorkomen. Voor zover schade die het gevolg is van deze verdere bodemverontreiniging verzekerd was, diende hij daarmee ook het belang van Interpolis als verzekeraar. Tegenover deze verplichting van de verzekerde staat dan de verplichting van Interpolis om de met deze bereddingsmaatregel verbonden kosten en schade aan zaken te vergoeden. Een maatregel die vereist is om onmiddellijk dreigend gevaar af te wenden of om de schade te beperken, moet in dat verband als een ‘bijzondere’ maatregel worden aangemerkt, ook al zou deze in andere omstandigheden tot het normale onderhoud behoren. Aangenomen dat het verwijderen van de dakplaten als een maatregel van beredding kan worden aangemerkt, dient in aanmerking te worden genomen dat art. 7:957 BW er mede toe strekt te voorkomen dat de verzekerde of verzekeringnemer het treffen van maatregelen ter voorkoming of beperking van (verdere) schade achterwege laat. In een geval waarin beredding bestaat in verwijdering van de schadeveroorzakende zaak, kan dat afhankelijk van de omstandigheden van het geval, meebrengen dat niet alleen de kosten van verwijdering, maar ook de kosten van vervanging als kosten van beredding moeten worden aangemerkt, omdat de enkele verwijdering weliswaar doelmatig zou zijn, maar het verlies van de functie van die zaak redelijkerwijs niet of niet volledig voor risico van de verzekerde of verzekeringnemer behoort te komen. Een redelijke begroting van de kosten van beredding kan dan meebrengen dat ook kosten van het herstel van die functie daarin worden betrokken, waarbij waar dat redelijk is rekening kan worden gehouden met waardevermeerdering van de betrokken zaak als gevolg van het herstel, overeenkomstig hetgeen geldt voor het begroten van zaakschade (art. 6:97 en 98 BW).
Directe actie. Voor gevallen waarin aan de benadeelde een eigen recht jegens de aansprakelijkheidsverzekeraar van de laedens is toegekend, zoals in art. 6 WAM, sluit art. 7:954 lid 7 BW de toepasselijkheid van de directe actie van artikel uit, omdat de benadeelde in die gevallen een bescherming krijgt die afwijkt van en ook verder gaat dan de bescherming die art. 7:954 BW biedt. Maar wat nu als de WAM-vordering van de benadeelde tegen de aansprakelijkheidsverzekeraar is verjaard en de schadevergoedingsvordering tegen de aansprakelijke wederpartij nog niet? HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:616 (Allianz/X) overweegt dat dan niet kan worden gezegd dat de benadeelde op grond van de WAM een bescherming geniet die verder gaat dan die welke hij kan ontlenen aan art. 7:954 leden 1-6 BW. Niet valt in te zien waarom de benadeelde dan niet zou kunnen terugvallen op de bescherming die de directe actie van art. 7:954 BW hem biedt. De verzekeraar ondervindt daarvan geen nadeel omdat de benadeelde daarmee slechts het recht van de verzekerde uitoefent en de verzekeraar derhalve jegens de benadeelde niet tot meer gehouden is dan waartoe hij jegens de verzekerde gehouden is. Omdat de veroordeling van Allianz tot rechtstreekse betaling aan de benadeelde is gebaseerd op de directe actie van art. 7:954 lid 1 BW, kan Allianz dan niet onverkort worden veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over het bedrag aan schadevergoeding dat de laedens aan de benadeelde verschuldigd is.
Passagiersrechten
Compensatieplicht van een niet-communautaire luchtvaartmaatschappij. Via een reisagentschap van Lufthansa boeken drie reizigers in één boeking twee rechtstreeks aansluitende vluchten vanuit Brussel naar San José in de Verenigde Staten. Er zal een tussenlanding worden gemaakt in Newark (Verenigde Staten). De aansluitende vluchten zijn uitgevoerd door United Airlines. Door een vertraging van de tweede vlucht landen de passagiers met een vertraging van bijna vier uur in San José. Zij vorderen van United Airlines compensatie ter hoogte van € 600 per persoon, maar United Airlines ontkent dat EG-Verordening 261/2004 (Instapweigering) op haar van toepassing is. De passagiers dagvaarden United Airlines daarop voor de rechtbank Brussel. Deze rechtbank vraagt het HvJEU naar de toepasselijkheid van de verordening. HvJEU 7 april 2022, C-561/20 (United Airlines) antwoordt dat een passagier van een vlucht met rechtstreekse aansluitingen – bestaande uit twee vluchten die middels één enkele boeking zijn gereserveerd bij een communautaire luchtvaartmaatschappij, met vertrek vanaf een luchthaven op het grondgebied van een lidstaat en als bestemming een luchthaven die in een derde land is gelegen, met een tussenlanding op een andere luchthaven in dat derde land – recht heeft op compensatie van een niet-communautaire luchtvaartmaatschappij die deze volledige vliegreis heeft uitgevoerd en daarbij is opgetreden in naam van de communautaire luchtvaartmaatschappij, wanneer deze passagier zijn eindbestemming heeft bereikt met een vertraging van meer dan drie uur die is ontstaan op de tweede vlucht van die vliegreis. Het beginsel van internationaal gewoonterecht dat elke staat de uitsluitende en volledige soevereiniteit over zijn eigen luchtruim heeft, staat niet in de weg aan de toepasselijkheid van EG-Verordening 251/2004.
Internationaal privaatrecht
Bewijsmaatregelen en toepasselijk recht. De belangenverenigingen Sherpa en Les Amis de la terre France verzoeken de rechtbank te Parijs om toestemming tot het treffen van bewijsmaatregelen tegen de Franse vennootschap Perenco, met het oog op een procedure tegen deze vennootschap, die feitelijke controle en dominante invloed zou hebben op vennootschappen in de Democratische Republiek Conga die daar milieuschade hebben veroorzaakt. De Cour d’appel de Paris verklaart verzoekers niet-ontvankelijk in hun verzoek omdat zij niet hebben aangetoond dat zij, volgens het Congelese recht dat volgens de Cour d’appel van toepassing is, tegen Perenco kunnen ageren. Cour de cassation (1re civ.) 9 maart 2022, no. 20-22.444 vernietigt het arrest, op de grond dat de vraag of een belangenvereniging ontvankelijk is in haar verzoek om bewijsmaatregelen te treffen die in de Franse Code de Procédure Civile zijn voorzien, niet moet worden beantwoord aan de hand van het recht dat van toepassing is op de vordering die in de hoofdzaak wordt ingesteld maar aan de hand van de lex fori.
Burgerlijk procesrecht
Fundamentele rechten
Openbaarheid van de zitting tijdens de coronapandemie. In de kwestie die tot
Art. 2 Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid bepaalt dat de mondelinge behandeling kan plaatsvinden door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel, indien in verband met de uitbraak van COVID-19 in burgerlijke en bestuursrechtelijke gerechtelijke procedures het houden van een fysieke zitting niet mogelijk is. In een cassatieprocedure wordt evenwel geklaagd over de beslissing van het hof om een mondelinge behandeling via Skype te laten plaatsvinden. Het hof zou daardoor hebben miskend dat art. III Tijdelijke regeling handelszaken in hoger beroep in strijd is met art. 27 Rv, art. 6 EVRM en art. 121 Grondwet: een digitale zitting is beperkt tot degenen die beschikken over de inloggegevens voor de zitting, en daarmee niet openbaar. HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:628 (X/Stichting Het Utrechts Landschap) oordeelt anders. Ook als de mondelinge behandeling plaatsvindt door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel, kan zij openbaar zijn, want in geval van een digitale zitting kan aan derden die de zitting willen bijwonen toegang worden gegeven Het proces-verbaal van de zitting bij het hof vermeldt dat zij openbaar is geweest. Indien dit niet of beperkt het geval zou zijn geweest, is dat gezien het belang van continuïteit van rechtspraak aan het begin van de coronapandemie aan te merken als een geval waarin de rechter heeft bevolen dat de zitting slechts met toelating van bepaalde personen – aan wie de rechter daartoe inloggegevens heeft verstrekt – wordt gehouden, omdat openbaarheid het belang van een goede rechtspleging ernstig zou schaden (art. 27 lid 1, aanhef en onder d, Rv). Dat is niet in strijd met art. 27 lid 1 Rv, art. 6 EVRM of art. 121 Grondwet.
Rechterlijke afwijzing van schadevergoedingsvordering; strijd met art. 1 EP. Kort daarop verhuurt Vod Baur Impex de ruimte aan een bank. Eind 2007 start de Vereniging van Eigenaars van het appartementencomplex een procedure tegen Vod Baur Impex en de gemeente, waarin ze de kelder opvordert als haar eigendom. De gemeente zou de kelder ten onrechte als haar eigendom hebben beschouwd en deze ten onrechte aan Vod Baur Impex hebben verkocht. De procedure eindigt op 25 oktober 2010, waarbij het hof van beroep te Boekarest de beslissing van de rechtbank bekrachtigt dat de kelder eigendom is van de Vereniging van Eigenaars en waarbij de koopovereenkomst tussen de gemeente en Vod Baur Impex wordt vernietigd voor zover het de kelder betreft. Vod Baur Impex moet bijgevolg de huurovereenkomst met de bank aanpassen en genoegen nemen met een lagere huur. Vod Baur Impex start vervolgens een procedure tegen de gemeente Boekarest, waarin ze schadevergoeding vordert wegens evictie (bezitsonttrekking). De gemeente voert onder meer het verweer dat niet zij maar het stadsdeel, dat de overeenkomst had gesloten en de koopsom had ontvangen, moet worden aangesproken. Het stadsdeel voert op zijn beurt aan dat de gemeente Boekarest de contractspartij van Vod Baur Impex is. De rechtbank te Boekarest wijst de schadevergoedingsvordering ten dele toe. Het hof van beroep wijst de vordering echter af, op de ambtshalve bijgebrachte grond dat Vod Baur Impex slechts schadevergoeding kan vorderen op de grondslag van « restitutio in integrum », omdat de koopovereenkomst is vernietigd voor zover het de kelder betreft. Van bezitsonttrekking kan dan geen sprake zijn, zodat daarop ook geen schadevergoedingsvordering kan worden gebaseerd. Bij arrest van 4 maart 2015 verwerpt het Roemeense Hof van Cassatie het cassatieberoep van Vod Baur Impex. De klacht dat het hof van beroep buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, wordt ongegrond bevonden, op de grond dat het hof gehouden was op basis van de juiste rechtsgronden te beslissen. Vod Baur Impex start op 7 oktober 2018 een nieuwe procedure tegen de gemeente Boekarest en vordert schadevergoeding op de grondslag van restitutio in integrum, maar de gemeente doet dan met succes een beroep op verjaring. De vordering wordt op 9 juli 2019 afgewezen. EHRM 26 april 2022, no. 17060/15 (Vod Baur Impex/Roemenië) honoreert de klacht dat hier sprake is van een schending van art. 1 EP EVRM. Het staat vast dat Vod Baur Impex recht heeft op schadevergoeding vanwege de partiële vernietiging van de koopovereenkomst. De beslissing van het hof van beroep dat deze vordering uitsluitend op de grondslag van restitutio in integrum kon worden gebaseerd, vindt geen duidelijke grondslag in het destijds toepasselijke Roemeense BW, dat niet leek uit te sluiten dat de schadevergoedingsvordering ook op evictie was te baseren. Toen het hof van beroep anders besliste, was al duidelijk dat een schadevergoedingsvordering op de volgens het hof enige juiste grondslag was verjaard. Door te beslissen dat de schadevergoedingsvordering op een onjuiste grondslag was gebaseerd toen de juiste grondslag niet meer kon worden ingezet, werd Vod Baur Impex de mogelijkheid ontnomen om de schadevergoeding te vorderen waarop zij recht had. Het hof van beroep en het hof van Cassatie vonden dat de juiste uitleg van de wet, exclusiviteit van de schadevergoedingsacties, voorging. Het EHRM overweegt dat het zijn taak is om na te gaan in hoeverre de uitleg van de wet in overeenstemming is met het EVRM, in het bijzonder of de wetsuitleg voorzienbaar en redelijk is, en geen inbreuk vormt op het recht op toegang tot de rechter. Het vindt dat de Roemeense uitleg van de wet kennelijk niet consistent is en daarom niet voorzienbaar voor Vod Baur Impex, en in elk geval de frustratie van een wettelijke remedie tegen de schending van het rustige genot van eigendom heeft veroorzaakt. De Roemeense rechter heeft daarbij geen acht geslagen op het vereiste van proportionaliteit, maar de vordering zonder meer afgewezen bij gebrek aan een juiste grondslag. Het EHRM vindt de afwijzing van de schadevergoedingsvordering disproportioneel, temeer nu het gaat om een fout van een overheidslichaam waarvoor de overheid moet opkomen, en die niet op een burger mag worden afgewenteld. Het hof van beroep en het hof van cassatie zijn in hun beoordeling van de vordering van Vod Baur Impex onaanvaardbaar star geweest. Er is geen eerlijk evenwicht tussen het algemeen belang en de rechten van Vod Baur Impex. Het EHRM constateert in dit geval een schending van art. 1 EP EVRM.
Bevoegdheid
Peeters/Gatzen-vordering tegen de grootmoeder van de failliete vennootschap. Voor de Rechtbank Midden-Nederland stelt de curator in het faillissement van BMA Nederland BV een Peeters/Gatzen-vordering in tegen de Duitse grootmoeder van de failliet, BMA Braunschweigische Maschinenbauanstalt AG, die wordt verweten de financiering van BMA Nederland BV op ondeugdelijke gronden te hebben gestaakt, waardoor het faillissement van de BV onvermijdelijk was. De rechtbank Midden-Nederland acht zich bevoegd op grond van art. 3 Insolventieverordening. Vervolgens vordert de claimstichting Stichting Belangbehartiging Crediteuren BMA Nederland te mogen tussenkomen. De rechtbank wijst deze vordering toe, op grond van art. 8 lid 2 Brussel I-bis. Maar dan beslist HvJEU 6 februari 2019, NJ 2020/387 (NK/BNP Paribas) dat de Peeters/Gatzen-vordering niet wordt bestreken door de Europese Insolventieverordening maar door Brussel I-bis. Bij vonnis van 2 september 2020 (ECLI:NL:RBMNE:2020:3553) besluit de rechtbank daarom om aan het HvJEU prejudiciële vragen te stellen over de bevoegde rechter en het toepasselijke recht. HvJEU 10 maart 2022, C-498/20 (Van Andel q.q./BMA) antwoordt dat de rechter van de plaats van vestiging van de vennootschap die geen verhaal biedt voor de vorderingen van haar schuldeisers omdat de grootmoeder van deze vennootschap haar zorgplicht jegens de schuldeisers van deze vennootschap heeft geschonden, op grond van art. 7 lid 2 Brussel I-bis bevoegd is om kennis te nemen van een op onrechtmatige daad gebaseerde collectieve schadevergoedingsvordering die de curator in het faillissement van deze vennootschap in het kader van zijn wettelijke taak tot afwikkeling van de boedel heeft ingesteld ten behoeve van, maar niet namens de gezamenlijke schuldeisers. Het recht dat van toepassing is op de verplichting tot schadeloosstelling uit hoofde van de schending van de zorgplicht die rust op de grootmoeder van een failliete vennootschap, is ingevolge art. 4 Rome II in beginsel het recht van het land waar deze vennootschap is gevestigd. Maar het bestaan van een tussen deze twee vennootschappen gesloten financieringsovereenkomst, waarin een forumkeuze is opgenomen, is een omstandigheid waardoor kennelijk nauwere banden met een ander land in de zin van art. 4 lid 3 Rome II kunnen worden vastgesteld.
Een procedure tegen een buitenlandse failliet. De Rotterdamse onderneming O.W. Bunker (Netherlands) BV wordt bij vonnis van 21 november 2014 failliet verklaard. Niettemin vordert het Belgische Oilchart International NV bij dagvaarding van 11 maart 2015 voor de Belgische rechter dat Bunker wordt veroordeeld tot betaling van een openstaande factuur, wegens de levering – voor faillissement – van bunkers. Deze vordering heeft Oilchart International ook ter verificatie ingediend in het faillissement. Het Hof van Beroep te Antwerpen oordeelt daarom dat de vordering wordt beheerst door de Europese Insolventieverordening en dat de Belgische rechter niet bevoegd is om van de vordering kennis te nemen. Het cassatieberoep van Oilchart International heeft succes. Hof van Cassatie 28 april 2022, C.21.0150.N overweegt dat volgens de rechtspraak van het HvJEU alleen vorderingen die rechtstreeks voortvloeien uit een insolventieprocedure en daarmee nauw verband houden, binnen de werkingssfeer van de Europese Insolventieverordening vallen, dat de juridische grondslag van de vordering bepaalt of zij door de Europese Insolventieverordening dan wel Brussel I-bis wordt bestreken, dat de omstandigheid dat na faillissement een vordering wordt ingesteld door de curator die daarbij handelt in het belang van de crediteuren, niets verandert aan de aard van die vordering verandert, dat een vordering die kan worden ingesteld door de schuldeiser zelf en dus niet onder de uitsluitende bevoegdheid van de curator valt en die losstaat van de inleiding van een insolventieprocedure, niet kan worden beschouwd als een rechtstreeks en onlosmakelijk gevolg van een dergelijke procedure, zodat ervan moet worden uitgegaan dat deze vordering op de gemene regels van het burgerlijk en handelsrecht is gegrond en niet buiten de werkingssfeer van Brussel-I bis valt, dat een vordering tot betaling van goederen die zijn geleverd ter uitvoering van een overeenkomst die vóór faillissement was gesloten, niet kan worden aangemerkt als het rechtstreekse en onlosmakelijke gevolg van een insolventieprocedure louter om de reden dat een van de contractpartijen aan de insolventieprocedure is onderworpen en dat de schuldeiser zelf zo’n vordering tegen de schuldenaar kan instellen. Daaruit leidt het Hof van Cassatie af dat een vordering tot betaling van een factuur voor de levering van goederen ter uitvoering van een overeenkomst die vóór faillissement was gesloten, die de schuldeiser die in de ene lidstaat is gevestigd, in die lidstaat instelt tegen de schuldenaar nadat tegen hem een insolventieprocedure is geopend in een andere lidstaat, binnen de werkingssfeer van de Brussel Ibis-Verordening valt, aangezien zij is gebaseerd op een recht of verbintenis voortvloeiend uit de gemene regels van het burgerlijk en het handelsrecht. Het Hof van Beroep heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de vordering tot betaling van een factuur ter uitvoering van een overeenkomst die vóór de opening van een insolventieprocedure was gesloten, die de schuldeiser in België heeft ingesteld tegen de schuldenaar nadat tegen hem een insolventieprocedure werd geopend in Nederland, buiten de werkingssfeer van Verordening Brussel I-bis valt, om de enkele reden dat de schuldvordering ook bij de curator werd ingediend.
Internationaal privaatrecht. Begrip gewone verblijfplaats. De Raad voor de Kinderbescherming dient bij de rechtbank Gelderland een verzoek in tot beëindiging van het gezag van de vader en de stiefmoeder over een minderjarige. Op de grond dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is, acht de rechtbank zich bevoegd om kennis te nemen van het verzoek, dat ze toewijst. Maar het hof oordeelt dat de minderjarige ten tijde van de indiening van het inleidende verzoekschrift haar gewone verblijfplaats in de zin van art. 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis niet in Nederland had en dat de Nederlandse rechter dus onbevoegd is. De RvdK komt in cassatie. HR 25 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:440 overweegt dat de gewone verblijfplaats van een kind de plaats is waar zich in feite het centrum van zijn leven bevindt en wordt bepaald door een geheel van feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak. De gewone verblijfplaats van een kind brengt een zekere integratie van dat kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking. Andere factoren dan zijn fysieke aanwezigheid op het grondgebied van een lidstaat moeten aantonen dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is. Het belang van het kind staat voorop. Het hof heeft met name gewicht toegekend aan de bedoeling van de vader en de stiefmoeder om zich niet in Nederland te vestigen of daar langere tijd te verblijven, en aan hun bedoeling om de minderjarige te laten terugkeren naar de Verenigde Staten, maar het hof niet acht geslagen op de overige feiten en omstandigheden van deze zaak ten tijde van de indiening van het inleidende verzoekschrift. De feitelijke omstandigheden die in hoger beroep vaststonden, laten geen andere conclusie toe dan dat sprake is van een zekere integratie van de minderjarige in een sociale en familiale omgeving in Nederland, en daarmee dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in de zin van art. 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis ten tijde van de indiening van het inleidende verzoekschrift door de raad in Nederland was gelegen. De Nederlandse rechter is dus bevoegd om kennis te nemen van het verzoek van de RvdK.
Inleiding van de procedure
Te late betekening van het echtscheidingsverzoekschrift. Art. 816 lid 1 Rv verplicht de echtgenoot die een verzoekschrift tot echtscheiding indient, om een afschrift daarvan binnen veertien dagen te doen betekenen aan de andere echtgenoot, In de totstandkomingsgeschiedenis van art. 816 Rv is de keuze voor de termijn van veertien dagen niet toegelicht. Maar ingevolge art. 816 lid 3 Rv zijn art. 120 (nietigheid) en 121 Rv (herstelmogelijkheid) van overeenkomstige toepassing als de verplichting van art. 816 lid 1 wordt geschonden. Volgens HR 1 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:481 is er, gelet op de ratio van het betekeningsvoorschrift en het uitgangspunt dat een verzuim moet kunnen worden hersteld, geen goede grond om een echtgenoot zonder meer niet-ontvankelijk te verklaren in diens verzoek tot echtscheiding indien het verzoekschrift na het verstrijken van de in art. 816 lid 1 Rv voorgeschreven termijn aan de andere echtgenoot is betekend. Rechtbank en hof hebben in deze zaak ten onrechte anders beslist.
Belanghebbende in de verzoekschriftprocedure. In haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van haar zoon verzoekt een vrouw diens derde voornaam te schrappen, op de grond dat die derde naam verwijst naar haar ex-man, met wie zij een complexe verhouding heeft. De rechtbank wijst het verzoek toe en als de man daartegen appelleert wordt hij in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat hij geen belanghebbende in de procedure is, nu met het schrappen van de naam van de man uit de voornamen van de zoon slechts de identiteit van de zoon als drager van de naam is gemoeid. De man komt in cassatie. Hij klaagt dat het verwijderen van zijn naam uit de voornamen van de zoon ingrijpt in zijn private life en in het family life tussen hem en zijn zoon, als bedoeld in art. 8 EVRM, nu de naam bijdraagt aan de emotionele binding tussen hem en zijn zoon. HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:622 overweegt dat in het oordeel van het hof besloten ligt dat tussen de man en de zoon sprake is van familie- en gezinsleven als bedoeld in art. 8 EVRM. Daarvan uitgaande is niet van belang dat de man de zoon ten tijde van de beslissing van het hof niet had erkend, dat zijn vaderschap niet gerechtelijk is vastgesteld, en dat de man op dat moment niet was belast met het gezag over de zoon, aldus de Hoge Raad. Het schrappen van de naam van de man uit de voornamen van de zoon, levert in dit geval wel degelijk een inmenging op in het tussen de man en de zoon bestaande familie- en gezinsleven en in het privéleven van de man. Hij dient dan ook in het besluitvormingsproces daarover te worden betrokken.
Collectieve actie. Gebruikers van Facebook kunnen in haar Appcentrum gratis spellen spelen, waarbij zij de aanbieder persoonsgegevens verstrekken en het recht verlenen om bepaalde, soms zeer persoonlijke gegevens te posten. De gebruiker aanvaardt algemene voorwaarden die onder meer betrekking hebben op het gegevensbeschermingsbeleid. Volgens Verbraucherzentrale Bundesverband zijn de algemene voorwaarden oneerlijk en onverenigbaar met de AVG. Het start een verbodsactie tegen Facebook, die door het Landgericht Berlin en het Kammergericht Berlin toewijsbaar wordt gevonden. Facebook wendt zich tot het Bundesgerichtshof. Ook het BGH meent dat de vordering toewijsbaar is, maar het vraagt zich af of het Bundesverband in zijn vordering kan worden ontvangen, gelet op art. 80 lid 1 en 2 en art. 84 lid 1 AVG. Het BGH wendt zich tot het HvJEU. HvJEU 28 april 2022, C-319/20 (Meta/ Verbraucherzentrale Bundesverband) overweegt dat art. 80 AVG niet in de weg staat aan een nationale regeling die een vereniging die consumentenbelangen behartigt, toestaat om – ook wanneer zij geen opdracht daartoe heeft gekregen en los van de vraag of er sprake is van enige schending van concrete rechten van de betrokkenen – in rechte op te treden tegen de vermeende dader van een inbreuk op de bescherming van persoonsgegevens, waarbij deze vereniging zich beroept op het verbod op oneerlijke handelspraktijken, een inbreuk op een consumentenbeschermingswet of het verbod op de toepassing van ongeldige algemene voorwaarden, wanneer de desbetreffende gegevensverwerking afbreuk kan doen aan de rechten die geïdentificeerde of identificeerbare personen aan die verordening ontlenen.
Stelplicht en bewijslast
Wie plaatste de handtekening van de schuldenaar? In Frankrijk moeten de verplichte vermeldingen in een borgtochtovereenkomst door de borg zelf worden opgeschreven. Als meer personen zich borg stellen, moet ieder van hen die vermeldingen opschrijven. Cour de cassation (3e civ.) 9 maart 2022, no. 21-10.619 betreft de bewijslastverdeling als discussie ontstaat over de vraag of de vermeldingen inderdaad afkomstig zijn van de borg. Volgens de Cour de cassation kan de borg die erkent dat zijn handtekening onder de overeenkomst van borgtocht staat, maar stelt dat hij niet de verplichte vermeldingen heeft opgeschreven, niet worden veroordeeld tot betaling zolang niet is vastgesteld dat de vermeldingen inderdaad van zijn hand zijn.
Veroordeling tot schadevergoeding. Ingangsdatum wettelijke rente. Het hof ’s-Hertogenbosch veroordeelt Allianz en haar verzekerde tot vergoeding van de schade die een automobilist ten gevolge van een verkeersongeval op 29 februari 2000 heeft geleden. De schade moet worden opgemaakt bij staat en, bij gebreke van verweer van Allianz c.s. daartegen, worden vermeerderd met wettelijke rente vanaf 9 augustus 2917, de dag van de inleidende dagvaarding. Niettemin klagen Allianz c.s. in cassatie dat het hof zich ten onrechte heeft uitgelaten over de ingangsdatum van de wettelijke rente die zij moeten betalen over de schadevergoeding omdat die ingangsdatum afhankelijk is van de wijze waarop de rechter de schade in deze zaak begroot. HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:616 (Allianz/X) oordeelt dat het hof, gezien de aard van deze schadeposten, geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en zijn beslissing bij gebreke van een door Allianz gevoerd verweer c.s. niet verder hoefde te motiveren. Wel komt de Hoge Raad Allianz c.s. in zoverre tegemoet, dat hij opmerkt dat het dictum van het bestreden arrest “kennelijk” zo moet worden begrepen dat de ingangsdatum van de wettelijke rente slechts ziet op de in deze hoofdzaak al gevorderde schadeposten, en niet op eventuele andere schadeposten die in de schadestaatprocedure nog aan de orde worden gesteld.
De rechter en zijn uitspraak
Herstelvonnis. Naar uit art. 31 lid 1 Rv blijkt (‘zijn vonnis’), is de rechter die het herstelvonnis wijst, de rechter die het voor herstel vatbare vonnis heeft gewezen (vgl. MvT art. 31, Van Mierlo & Bart, Parl. Gesch. Burgerlijk procesrecht 2002, p. 175). Een uitzondering geldt indien deze rechter inmiddels is gedefungeerd (HR 13 april 2018, NJ 2019/108 (A/Fairstar Heavy Transport)). In het buitenland kan rectificatie ook plaatsvinden door een andere rechter (Cour de cassation (3me civ.) 20 januari 1981, no. 79-10.449; BGH 9 februari 1989, BGHZ 106, 370; Hof van Cassatie 7 januari 1992, RW 1992-1993, p. 88). Maar in Frankrijk geldt nu wel een beperking. De handelsrechtbank in Dijon had gevolg gegeven aan een verzoek om een vonnis van 21 november 2019 te herstellen. Het herstelvonnis dateert van 3 augustus 2020. In cassatie klaagt de veroordeelde partij dat het herstelde vonnis is gewezen door een meervoudige kamer, maar het herstelvonnis door een enkelvoudige kamer. Cour de cassation (2e civ.) 24 maart 2022, no. 20-22.216 honoreert de klacht: fouten en omissies in een vonnis van een meervoudige kamer kunnen alleen worden hersteld door een meervoudige kamer.
Rechtsmiddelen
Niet-ontvankelijk appel wegens fout raadsman. Geen schending art. 6 EVRM. Een man wordt op 19 oktober 2020 strafrechtelijk veroordeeld door de politierechtbank te Halle. Een dag later geeft de veroordeelde zijn advocaat opdracht hoger beroep in te stellen bij de correctionele rechtbank te Brussel. Deze advocaat stelt het hoger beroep echter te laat in, en de man wordt bijgevolg in dat hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. De man komt in cassatie en knoopt met zijn klacht aan bij de vaste rechtspraak van het Hof van Cassatie die inhoudt dat een niet-ontvankelijkverklaring ten gevolge van een fout van een deurwaarder in verband met art. 6 EVRM niet voor rekening komt van de partij in wier opdracht de deurwaarder zijn ambtshandeling heeft verricht (zie Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/10). Maar Hof van Cassatie 8 maart 2022, P.21.1395.N verwerpt het cassatieberoep. Het hof overweegt dat de overschrijding van een appeltermijn uitsluitend kan worden gerechtvaardigd door een omstandigheid buiten de wil van de appellant die hij onmogelijk kon voorzien of vermijden. Een fout of nalatigheid van een lasthebber komt voor rekening van de lastgever als zij binnen de grenzen van de lastgeving valt en levert in dat geval geen overmacht op. Dat is niet in strijd met art. 6 EVRM omdat er geen reden is om de rechtspraak met betrekking tot fouten van een deurwaarder uit te breiden tot een advocaat, die geen monopolie heeft op het instellen van hoger beroep tegen een vonnis en de mogelijkheid dat een advocaat, net zoals iedere lasthebber, zijn opdracht niet naar behoren uitvoert, een voorzienbaar en vermijdbaar voorval is De rechtbank heeft voor de cassatierechter onaantastbaar overwogen (a) dat de eiser op elk ogenblik kon controleren of zijn opdracht naar behoren werd uitgevoerd en eventueel zelf hoger beroep tegen het eerste vonnis had kunnen instellen, (b) dat de eiser wel heeft bewezen dat hij al op 20 oktober 2020 opdracht heeft gegeven om hoger beroep in te stellen, maar niet dat hij de uitvoering van die opdracht heeft gecontroleerd, (c) dat het feit dat eisers advocaat was gekozen door zijn rechtsbijstandsverzekeraar, hieraan niets afdoet maar des te meer aanleiding had moeten zijn om duidelijke instructies te geven en de uitvoering daarvan te controleren.
Belang bij hoger beroep. Indien ten tijde van de uitspraak in hoger beroep de periode is verstreken waarvoor een machtiging tot uithuisplaatsing is gegeven, dient het hof aan de hand van de aangevoerde grieven te beoordelen of de bestreden beslissing terecht is gegeven. Dit geldt ook indien de machtiging tot uithuisplaatsing niet binnen de in art. 1:265c lid 3 BW genoemde termijn ten uitvoer is gelegd en daardoor ten tijde van de uitspraak in hoger beroep is vervallen. De machtiging tot uithuisplaatsing vormt een inmenging in het door art. 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven, ook indien die machtiging niet ten uitvoer wordt gelegd. Het is immers aannemelijk dat alleen al de in die machtiging besloten liggende dreiging van uithuisplaatsing het gezinsleven verstoort. De ouder heeft daarom ook in dat geval een rechtens relevant belang om in hoger beroep te laten beoordelen of de machtiging terecht is gegeven, aldus HR 18 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:395. Bijkomende omstandigheden zijn niet vereist.
Inschrijving hoger beroep in rechtsmiddelenregister. Op grond van art. 3:301 lid 2 BW moeten verzet, hoger beroep en cassatie tegen een uitspraak waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte, op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister. In een verdelingszaak wordt de voormalige echtelijke woning toegedeeld aan de vrouw. De man komt daartegen in hoger beroep. Op vordering van de vrouw wordt hij in kort geding veroordeeld tot levering van de woning aan de vrouw en de voorzieningenrechter bepaalt dat zijn vonnis in de plaats komt van de medewerking van de man als hij niet binnen zeven dagen aan zijn veroordeling heeft voldaan. De man komt ook van dit kortgedingvonnis in hoger beroep. Het hof behandelt de beide appellen gezamenlijk, en bekrachtigt de beide uitspraken. Hoewel de man uitsluitend tegen het arrest in de bodemzaak in cassatie komt, voert de vrouw aan dat de man daarin niet ontvankelijk is omdat de man zijn cassatieberoep niet binnen acht dagen na het instellen ervan heeft ingeschreven in het rechtsmiddelenregister. Met de bepaling in het vonnis van de voorzieningenrechter in het kort geding en de bekrachtiging daarvan door het hof, zouden ook het vonnis van de rechtbank in de bodemzaak en de bekrachtiging daarvan door het hof, zijn te beschouwen als uitspraken waarop het voorschrift van art. 3:301 lid 2 BW van toepassing is. HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:617 verwerpt het verweer. Gelet op de zware sanctie van niet-ontvankelijkheid bestaat er geen grond om het toepassingsbereik van deze bepaling uit te breiden tot gevallen die niet door de wettekst worden bestreken. Omdat in de bodemzaak niet is bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte, is art. 3:301 lid 2 BW niet van toepassing.
Negatieve zijde van de devolutieve werking. In een verdelingskwestie zijn partijen het erover eens dat de voormalige echtelijke woning wordt toegedeeld aan de vrouw en dat de woning eerst moet worden getaxeerd. De rechtbank overweegt dat het redelijk is dat bij die taxatie rekening wordt gehouden met een eventuele waardevermeerdering van de woning in de staat van vóór de verbouwing tot aan het tijdstip van de taxatie. Zij wijst haar beschikking op 6 februari 2018. De man komt in beroep en klaagt over de door de rechtbank bepaalde financiële gevolgen van ede toedeling. Het hof overweegt dat de peildatum voor de waardering van de woning de datum van de bestreden beschikking is en volgt de door een taxateur op de peildatum bepaalde waarde van de woning. De man komt daartegen met succes in cassatie. HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:592 beslist dat de rechtbank met haar oordeel dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat wordt afgeweken van het uitgangspunt dat de datum van de verdeling – in dit geval de datum van de beschikking van de rechtbank – als peildatum heeft te gelden voor de waardering van de bestanddelen van de huwelijksgemeenschap, in hoger beroep niet door de vrouw is bestreden. Het hof heeft dan ook miskend dat het, bij gebreke van een daartegen gerichte grief, gebonden was aan het oordeel van de rechtbank dat voor de waardering van de echtelijke woning in dit geval een andere peildatum heeft te gelden dan de datum van verdeling.
Negatieve zijde van de devolutieve werking. Bij een diefstal in een opslagcentrum van vervoerder Logistics Solutions worden pakketten ter waarde van bijna één miljoen euro buitgemaakt. Een werknemer van Logistic Solutions blijkt bij de diefstal betrokken. De eigenaar van de pakketten is verzekerd bij TSM, die dekking verleent en regres neemt op Logistic Solutions. Voor de rechtbank beroept Logistic Solutions zich met succes op de limitering van art. 23 CMR. De rechtbank stelt vast dat TSM heeft erkend dat de werknemer niet was ingezet voor het vervoer van de pakketten en dat diens werkzaamheden op zich niets met het vervoer te maken hadden. Het hof oordeelt echter dat art. 29 lid 2 CMR in de weg staat aan het beroep van Logistic Solutions aan art. 23 CMR, omdat Logistics Solutions de werknemer heeft ingezet voor de bewerkstelliging van het vervoer van de pakketten. In cassatie klaagt Logistic Solutions dat het hof door dit oordeel de negatieve zijde van de devolutieve werking heeft miskend. HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:594 (Logistic Solutions/TSM) stelt vast dat de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat TSM in hoger beroep inderdaad geen voldoende kenbare grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de werkzaamheden van de werknemer op zich niets met het vervoer van de pakketten van doen hadden en dat niet kan worden gezegd dat de werknemer door Logistics Solutions was ingezet bij de bewerkstelliging van het vervoer in de zin van art. 29 lid 2 CMR. Het stond het hof daarom niet vrij om, in afwijking van het oordeel van de rechtbank, te oordelen dat Logistics Solutions voor de bewerkstelliging van het vervoer van de pakketten gebruikmaakte van de diensten van de werknemer en om op die grond het beroep van Logistics Solutions op de in art. 23 CMR opgenomen limitering van de aansprakelijkheid af te wijzen.
De eis in reconventie in geval van een niet-ontvankelijk verzet. Op vordering van verhuurder Bouwinvest ontbindt de kantonrechter te Haarlem bij verstekvonnis van 23 mei 2018 de huurovereenkomst met X en veroordeelt hij X om de woning binnen veertien dagen te ontruimen. Bouwinvest executeert het vonnis. Na de executie start X een verzetprocedure, waarin hij in reconventie vordert dat Bouwinvest wordt veroordeeld tot schadevergoeding wegens onrechtmatige executie. Kantonrechter en hof oordelen dat X te laat verzet heeft gedaan zodat hij daarin niet kan worden ontvangen. Het hof wijst X’ vordering in reconventie af. Zijn betoog dat hij in zijn vordering in reconventie niet-ontvankelijk moet worden verklaard wanneer hij niet-ontvankelijk is in zijn verzet, wordt door het hof verworpen. In cassatie voert X aan dat het hof heeft miskend dat de opposant die er niet in slaagt de procedure in conventie te heropenen, geen procedure in reconventie aanhangig kan maken. HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:585 (X/Bouwinvest) oordeelt genuanceerd. Bij het exploot van verzet, dat geldt als conclusie van antwoord (art. 147 lid 1 Rv), kan een vordering in reconventie worden ingesteld (art. 146 lid 2 Rv). Als het exploot niet wordt uitgebracht binnen de verzettermijn en de betrokken partij op die grond in haar verzet niet-ontvankelijk wordt verklaard, brengt dat niet alleen mee dat de instantie in conventie niet wordt heropend, maar ook dat het exploot van verzet in zijn functie van conclusie van antwoord te laat is. Indien de betrokken partij te kennen geeft ingeval van niet-ontvankelijkheid in het verzet toch beoordeling van haar vordering te wensen, kan het exploot worden aangemerkt als een gewone dagvaarding, die een nieuwe procedure inluidt. Omdat het hof niet heeft vastgesteld dat X ingeval van niet-ontvankelijkheid in het verzet toch beoordeling van zijn in reconventie geformuleerde vorderingen wenste, slaagt zijn cassatieklacht.
Beslag en executie
De erkenning door een lidstaat van een uitspraak van een niet-lidstaat. Op vordering van een onderneming veroordeelt de Engelse High Court bij uitspraak van 20 maart 2019 een zekere J, die in Oostenrijk woont, om zo’n $ 10 miljoen te betalen, met rente en kosten. Door deze veroordeling worden vonnissen van een Jordaanse rechter van 3 mei 2013 en 20 mei 2013 erkend. De High Court geeft het certificaat van art. 53 Brussel I-bis af. Op verzoek van de onderneming geeft het Bezirksgericht Freistadt toestemming voor tenuitvoerlegging van de uitspraak van de High Court, nadat het heeft vastgesteld dat de High Court het beginsel van hoor en wederhoor heeft geëerbiedigd. J komt tevergeefs in hoger beroep bij het Landesgericht Linz, dat geen gronden ziet voor weigering van de erkenning (art. 45 Brussel I-bis). Maar het Oberste Gerichtshof staat op het standunt dat toestemming voor tenuitvoerlegging afstuit op het verbod van dubbele exequatur dat een betalingsbevel van een gerecht van een lidstaat dat wordt gegeven op een vordering tot tenuitvoerlegging van een buitenlands vonnis, aangezien de rechtsbetrekking die ten grondslag ligt aan de bij de uitspraak erkende schuld niet inhoudelijk wordt getoetst. De beslissing van de High Court zou daarom geen beslissing zijn in de zin van art. 2, onder a, Brussel I-bis, en zou daarom inhoudelijk moeten worden beoordeeld. Zekerheidshalve wendt het Oberste Gerichtshof zich tot het HvJEU met de vraag of er sprake is van een ten uitvoer te leggen beslissing wanneer iemand in een lidstaat na een summiere toetsing in een procedure op tegenspraak, die echter enkel betrekking had op diens gebondenheid aan het gezag van gewijsde van een tegen hem in een derde land gewezen vonnis, wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van de bij uitvoerbaar vonnis toegewezen schuldvordering aan de partij die in de procedure in het derde land in het gelijk was gesteld, waarbij het voorwerp van de procedure in de lidstaat beperkt was tot het onderzoek of de schuldvordering op grond van het uitvoerbare vonnis jegens de geëxecuteerde bestaat. HvJEU 7 april 2022, C-568/20 antwoordt bevestigend. Onder „beslissing” wordt elke door een gerecht van een lidstaat gegeven beslissing verstaan, zonder onderscheid naar de inhoud ervan (HvJEU 15 november 2012, C-4556/11 (Gothaer)), waaronder een betalingsbevel dat een gerecht van een lidstaat heeft afgegeven op grond van in een derde staat gewezen definitieve vonnissen. Aan het betalingsbevel van de High Court is ten minste een summier onderzoek op tegenspraak in de lidstaat van herkomst is voorafgegaan, zodat dat betalingsbevel een beslissing is in de zin van art. 2, onder a, Brussel I-bis. Aangezien dat bevel in die lidstaat uitvoerbaar is verklaard, is het krachtens art. 39 Brussel I-bis ook in de andere lidstaten uitvoerbaar. Daaraan doet niet af dat het betalingsbevel ten gronde is gegeven voor de tenuitvoerlegging van in een derde staat gewezen vonnissen, die als zodanig niet uitvoerbaar zijn in de lidstaten. De lidstaten zijn in beginsel vrij om de voorwaarden en procedures te bepalen waaronder de nationale gerechten kennis kunnen nemen van de hun voorgelegde gedingen. Als gevolg daarvan hebben bepaalde typen procedures en rechterlijke beslissingen in een bepaalde lidstaat niet noodzakelijkerwijs een equivalent in de andere lidstaten. Uit het ontbreken van harmonisatie op Unieniveau vloeit voort dat de gerechten van een lidstaat, overeenkomstig het toepasselijke nationale recht, rechtmatig uitvoerbare beslissingen kunnen geven op grond van vonnissen die door gerechten van derde staten zijn gewezen, ook al zouden andere lidstaten een exequatur eisen. Wel volgt uit het systeem van art. 39, 45 en 46 Brussel I-bis dat het feit dat wordt erkend dat een dergelijk betalingsbevel een beslissing is, de verweerder niet belet om zich op een van de weigeringsgronden van art. 45 Brussel I-bis te beroepen, waarbij wordt aangetekend dat het weliswaar niet aan het HvJEU is om de inhoud van het begrip openbare orde van een lidstaat te definiëren, maar het wel de taak van het HvJEU is om toe te zien op de grenzen waarbinnen de rechter van een lidstaat dit begrip kan inroepen om een beslissing van een andere lidstaat niet te erkennen. Bovendien is het de rechter van de aangezochte lidstaat op grond van art. 52 Brussel I-bis verboden de erkenning van de beslissing te weigeren op de enkele grond dat de door de rechter van de staat van herkomst toegepaste rechtsregel afwijkt van die welke de rechter van de aangezochte staat zou hebben toegepast indien het geding bij hem aanhangig was gemaakt. Evenmin mag de rechter van de aangezochte staat de juistheid nagaan van de beoordeling rechtens en feitelijk door de rechter van de staat van herkomst. De openbare-ordeclausule van art. 45 Brussel I-bis kan dus slechts worden ingeroepen indien de erkenning van de in die andere lidstaat gegeven beslissing een kennelijke schending zou vormen van een rechtsregel die in de rechtsorde van de aangezochte staat van essentieel belang wordt geacht, of van een in die rechtsorde als fundamenteel erkend recht., zoals wanneer de verweerder in de tenuitvoerleggingsprocedure niet de gelegenheid heeft gehad om zich doeltreffend te verdedigen voor het gerecht in de lidstaat van herkomst en daar de beslissing waarvan om tenuitvoerlegging wordt verzocht, aan te vechten.
Arbitrage
Vernietiging wegens strijd met de openbare orde. Een Let koopt de Kirgizische Insan Bank. Na de regime-wisseling in Kirghizistan in april 2010 wordt de bank onder bewind gesteld; in juli 2015 wordt ze failliet verklaard. De voormalige eigenaar start een arbitrageprocedure in Parijs, op basis van het Verdrag voor de bescherming van investereringen tussen Letland en Kirghizistan en het arbitragereglement van de Commissie voor het handelsrecht van de Verenigde Naties (CNUDCI). Bij arbitraal vonnis van 24 oktober 2014 wordt Kirghizistan veroordeeld om $ 15 miljoen aan de Let te betalen en diens aandelen in de bank aanhem teru gover te dragen. De Cour d’appel vernietigt het arbitrale vonnis wegens strijd met de internationale openbare orde. Ze overweegt dat ze de stelling van Kirghizistan heeft te onderzoeken dat de erkenning of tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis de internationale strijd tegen het witwassen van gelden met een criminele herkomst doorkruist doordat het een partij in staat stelt van criminele activiteiten te profiteren, omdat de Franse rechtsorde, zelfs in een internationale context, het witwassen van gelden met een criminele herkomst niet verdraagt. Bij dat onderzoek zou ze niet gebonden zijn aan het bewijs dat ten overstaan van de arbiters is geproduceerd, noch aan de bevindingen, overwegingen en kwalificaties van de arbiters, en kon ze ook het bewijs betrekken dat ten overstaan van haar is geproduceerd, mits daarbij de beginselen van hoor en wederhoor en wapengelijkheid worden gerespecteerd. Nadat de Cour d’appel heeft vastgesteld dat er banden hebben bestaan tussen de Let en de vroegere president van Kirghizistan, de voorwaarden waaronder de Let de bank heeft verworven en het toezicht dat op de bank is gehouden, de aard van de transacties van de bank wijst de Cour d’appel de vorderingen van de Let alsnog af. Cour de cassation (1re civ.) 23 maart 2022, no. 17-17.981 verwerpt het cassatieberoep. Het verwerpt het standpunt van de Let dat de Cour d’appel de zaak als een verkapt hoger beroep heeft beoordeeld; het zou feitelijk hebben onderzocht of de erkenning of tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis in strijd komt met de internationale openbare orde en feitelijk hebben geoordeeld dat er ernstige en concrete aanwijzingen zijn dat de Let de Insan Bank heeft verworven met het oogmerk om in een staat waarin zijn op zijn relaties met de machtshebber gebaseerde voorrechten hem uitzicht bood op de afwezigheid van reële controle van zijn witwasactiviteiten die hij niet in de minder gunstige Letse sfeer kon uitoefenen. Daaruit heeft het hf terecht afgeleid dat de erkenning of tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis, de Let in staat zou stellen om van zijn onrechtmatige activiteiten te blijven profiteren, wat de internationale openbare orde zou schenden.
Insolventierecht
Bevoegdheid tot faillietverklaring. Galapagos, gevestigd in Luxemburg, verhuist in juni 2019 haar hoofdkantoor naar Fareham (VK). Op 22 augustus 2019 vraagt haar bestuur het faillissement van de onderneming aan in Engeland, en een aantal schuldeisers sluit zich bij het faillissementsverzoek aan. Op instigatie van andere schuldeisers, die een pandrecht op Galapagos-aandelen hebben, wordt het bestuur de dag na de faillissementsaanvraag ontslagen en vervangen door een nieuwe bestuurder. Deze bestuurder richt in Düsseldorf (Duitsland) een nieuw kantoor voor Galapagos op en vraagt op 23 augustus 2019 het faillissement van Galapagos aanbij het Amtsgericht Düsseldorf, dat een voorlopige curator benoemt en beschermende maatregelen beveelt. Maar na bezwaar van de schuldeisers die zich hebben aangesloten bij de faillissementsaanvraag in Engeland wordt de bestuurder in de Duitse faillissementsaanvraag alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Op 6 september 2019 vragen twee andere schuldeisers van Galapagos opnieuw het faillissement aan bij het Amtsgericht Düsseldorf. Dit verzoek wordt op 9 september 2019 toegewezen, op de grond dat het centrum van de voornaamste belangen van Galapagos zich in Duitsland bevindt. Het Landgericht Düsseldorf verwerpt het beroep tegen deze beslissing. De schuldeisers betogen volgens het Landgericht tevergeefs dat de internationale bevoegdheid van een rechterlijke instantie alleen niet terzijde wordt geschoven als het centrum van de voornaamste belangen ná de faillissementsaanvraag naar een andere lidstaat wordt verplaatst. Die regel zou slechts betrekking heeft op het voortbestaan van de bevoegdheid van de als eerste aangezochte rechterlijke instantie en niets zeggen over de bevoegdheid van naderhand aangezochte rechterlijke instanties. De bevoegdheid van het Amtsgericht Düsseldorf vloeit voort uit het feit dat het centrum van de voornaamste belangen van Galapagos zich op 9 september 2019 in Duitsland bevond. De schuldeisers wenden zich tot het Bundesgerichtshof, dat zich op zijn beurt wendt tot het HvJEU. HvJEU 24 maart 2022, C-723/20 beslist dat de rechter van een lidstaat bij wie een aanvraag van een hoofdinsolventieprocedure is ingediend, exclusief bevoegd blijft om die procedure te openen wanneer het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar naar een andere lidstaat wordt overgebracht na de indiening van de aanvraag in kwestie maar voordat die rechter daarop uitspraak heeft gedaan. Voor zover de Europese Insolventieverordening van toepassing blijft op de aanvraag, kan de rechter van een andere lidstaat bij wie naderhand een verzoek met hetzelfde doel wordt ingediend, zich bijgevolg in beginsel niet bevoegd verklaren om een hoofdinsolventieprocedure te openen zolang de eerste rechter geen uitspraak heeft gedaan en zich niet onbevoegd heeft verklaard.
[1] Cassatieadvocaat (AKD te Breda), docent burgerlijk procesrecht Tilburg University.
[2] Advocaat (Linssen c.s. advocaten te Tilburg).
[3] Cassatieadvocaat (Linssen c.s. advocaten te Tilburg), hoogleraar privaatrechtelijke rechtshandhaving en rechtsvergelijking Tilburg University en raadsheer-plaatsvervanger gerechtshof Amsterdam.