Het is wettelijk bepaald dat de eigenaar van een erf geen hinder mag toebrengen aan eigenaars van andere erven in een mate of op een wijze die volgens artikel 6:162 BW onrechtmatig is. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld stank.  Volgens de rechtspraak is het antwoord op de vraag of het veroorzaken van (geur)hinder onrechtmatig is afhankelijk van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waaronder de plaatselijke omstandigheden. Het moet in dit geval gaan om hinder die voldoende ernstig is. Indien dit niet het geval is, zal de hinder moeten worden geduld. Om de ernst van de hinder te kunnen bepalen, sluit de rechtspraak aan bij objectieve criteria zoals wettelijk vastgestelde normen. Daarmee is echter niet gezegd dat wanneer je als bedrijf beschikt over een toereikende vergunning geen sprake is van onrechtmatige hinder. Als bedrijf dien je hierop alert te zijn.

Zo volgt uit een arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2017:1106) dat waar achteraf wordt vastgesteld dat de milieuvergunning of de algemene regels de relevante hinder niet hebben kunnen voorkomen, de eigenaar van een erf van waaruit de emissies plaatsvinden er rekening mee moet houden dat hij met succes kan worden aangesproken wegens onrechtmatige hinder. Dit geldt ook als hij steeds met inachtneming van de vergunning of algemene regels heeft gehandeld. Het feit dat is voldaan aan de destijds geldende regels wil volgens de Hoge Raad niet zeggen dat geen sprake is geweest van onrechtmatige hinder. De reden daarvoor is dat deze oude geurregelgeving geen bruikbare milieutechnische inzichten bood voor de vaststelling van het feitelijk geurhinderniveau. In dat geval heeft de Hoge Raad gekeken naar de huidige regelgeving, in het bijzonder de Wet geurhinder en veehouderij en geoordeeld dat op basis van een rapport gesteld kan worden dat blijkt dat de geurbelasting naar de maatstaven van deze wet als ‘onaangenaam’ tot ‘zeer onaangenaam’ moet worden aangemerkt. Daarnaast zou de geurhinder overeenkomen met een ‘tamelijk slecht’ tot ‘slecht’ leefklimaat. Volgens de Hoge Raad was in dit geval dan ook sprake van onrechtmatige hinder.

De rechtbank Gelderland gaat nog een stapje verder. Zo heeft een recente uitspraak (ECLI:NL:RBGEL:2017:6442) van deze rechtbank veel stof doen opwaaien. Het ging in deze zaak om een civiele procedure waarin omwonenden opkwamen tegen een varkenshouderij. De varkenshouder werd veroordeeld tot het treffen van maatregelen die bewerkstelligen dat de maximale geurbelasting op gevoelige objecten wordt gehaald, ondanks het feit dat de varkenshouder de beschikking had over een geldige milieuvergunning en zich daar zelfs ook aan hield!

De varkenshouder in deze kwestie beschikt over een onherroepelijke milieuvergunning die een geurbelasting toestaat die groter is dan de wettelijke norm van 14 OUE/m³. Het is dan ook onbegrijpelijk dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de varkenshouder is gehouden om de geurhinder terug te brengen naar de wettelijke norm. Dit betekent dus dat de geurhinder in dit geval niet meer mag bedragen dan 14 OUE/m3, terwijl de onherroepelijke milieuvergunning juist een grotere geurbelasting dan 14 OUE/m³ toestaat. De rechtbank is van oordeel dat de varkenshouder maatregelen moet treffen en de schade van de omwonenden moet vergoeden.

Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat zelfs een onherroepelijke milieuvergunning waaraan netjes wordt voldaan zelfs kan leiden tot aansprakelijkheid in het kader van onrechtmatige hinder, bestaat de hoop dat in hoger beroep anders zal worden geoordeeld. Deze lijn in de rechtspraak is immers voor de varkenshouderij absoluut niet wenselijk. U bent dan ook gewaarschuwd. Hopelijk krijgt de rechtspraak toch nog een positieve wending. Het is immers niet uit te leggen dat wanneer je qua geurbelasting voldoet aan de vergunning, dat omwonenden je met succes aansprakelijk kunnen stellen voor de schade als gevolg van onrechtmatige hinder!