corona virus

Het coronavirus kan tot gevolg hebben dat de uitvoering van een lopende overeenkomst onmogelijk of bezwaarlijk wordt. Al snel valt het woord “overmacht”. Maar is de kous daarmee af? Hoe zit het met betalingen die al zijn gedaan? Hoe zit het met de schade die ontstaat doordat de overeenkomst niet wordt uitgevoerd?

Het coronavirus kan een beletsel opleveren voor de uitvoering van de overeenkomst die al gesloten was toen het coronavirus opdook. Juridische problemen ontstaan vooral als de ene partij in verband met het virus weigert de overeenkomst nog uit te voeren, terwijl de andere partij juist aan de overeenkomst zou willen vasthouden. Bij het antwoord op de vraag wat de rechtpositie van de partijen dan is, is van belang of op de overeenkomst Nederlands recht van toepassing is en of de beide partijen in Nederland wonen. Buitenlands recht leidt soms tot andere uitkomsten dan Nederlands recht, hetzij omdat dat volgt uit een buitenlandse wet, hetzij omdat de buitenlandse overheid met het oog op het virus speciale maatregelen heeft getroffen die in Nederland niet van toepassing zijn. Naar Nederlands recht zijn vooral art. 3:296 BW (recht op nakoming), art. 6:265 BW (recht op ontbinding), art. 6:74 BW (recht op schadevergoeding), art. 6:258 BW (ontbinding of wijziging wegens onvoorziene omstandigheden) relevant, en soms is er een wettelijke bepaling die een bijzondere toepassing van deze regels is, voor een specifiek type overeenkomst. Van belang is ook dat de wettelijke regels in beginsel niet verplicht van toepassing zijn en dat de overeenkomst een eigen regeling kan bevatten die een oplossing geeft die afwijkt van de oplossing die uit de wet voortvloeit. Zo kan in de overeenkomst geregeld zijn wat wel of niet als een tekortkoming van de schuldenaar zal gelden, wat onder overmacht moet worden verstaan, wat er moet gebeuren als er sprake is van onvoorziene omstandigheden en in hoeverre de schuldenaar aansprakelijk is voor schade van de schuldeiser. Zulke bijzondere regels staat vaak in algemene voorwaarden. Consumenten zijn vaak beschermd tegen zulke contractuele afwijkingen en de Europese richtlijn consumentenrechten staat, waar van toepassing, geen afwijking toe ten nadele van consumenten. Ten slotte is niet uit te sluiten dat overheidsmaatregelen die in verband met het coronavirus worden getroffen, de toepasselijke wettelijke bepalingen tijdelijk buiten werking stellen of van een afwijkende inhoud voorzien.

Wat is de rechtspositie van partijen als door het coronavirus de nakoming van een overeenkomst onmogelijk wordt?
Een wettelijk verbod dat met het coronavirus in verband staat, kan de nakoming van een overeenkomst onmogelijk maken. Een bruiloftsfeest of vakantie kan bijvoorbeeld geen doorgang vinden, omdat de feestgelegenheid of het vakantiepark de deuren heeft moeten sluiten. Sporten in de sportschool is onmogelijk geworden omdat de sportschool tot nader order gesloten is. De vliegreis wordt geannuleerd.

Hoe begrijpelijk ook, in objectieve zin is hier sprake van een tekortkoming van de dienstverlener, die immers zijn prestatie niet meer uitvoert. De afnemer van de dienst kan de overeenkomst geheel of gedeeltelijk ontbinden (art. 6:265 lid 1 BW), tenzij de tekortkoming niet ernstig genoeg is om deze ontbinding en haar gevolgen te rechtvaardigen. Een gedeeltelijke ontbinding kan een ontbinding in tijd zijn. Dat wil zeggen dat de overeenkomst tijdelijk ontbonden wordt: de overeenkomst met de sportschool kan worden ontbonden voor zolang het sporten in de sportschool niet mogelijk is. Een ontbinding wegens een tekortkoming geeft de afnemer recht op teruggave van betalingen die reeds zijn gedaan en waar geen prestatie tegenover heeft gestaan. Evengoed wordt de afnemer ontslagen van zijn verplichting tot betaling voor een prestatie die hij niet heeft of zal ontvangen.

Dienstverleners bieden op dit moment vaak alternatieve compensatie voor hun tekortkoming aan, zoals een vervangende voucher die bij de dienstverlener (vaak: gedurende een beperkte tijd) te gelde kan worden gemaakt zodra de belemmerende maatregelen zijn opgeheven, of een gratis of goedkope verlenging van de looptijd van een abonnement. De afnemer van de dienst is niet verplicht om met zulke compensatie genoegen te nemen. Hij kan er dus op staan dat hij zijn geld terugkrijgt. Denkbaar is echter dat zo’n eis de dienstverlener in financiële problemen brengt. Als de dienstverlener daardoor failliet gaat, heeft de afnemer uiteindelijk niets.

Vanwege de onmogelijkheid is verzuim van de schuldenaar niet vereist (art. 6:265 lid 2 BW). Er hoeft dus niet eerst een ingebrekestelling aan de dienstverlener te worden gestuurd.

Kan de dienstverlener zich vanwege het coronavirus beroepen op overmacht of onvoorziene omstandigheden?
Als de afnemer aan de dienstverlener laat weten dat hij de overeenkomst wil ontbinden, kan de dienstverlener zich niet op overmacht beroepen. De wet bepaalt nu eenmaal dat elke tekortkoming van de dienstverlener in beginsel een ontbindingsbevoegdheid oplevert. Maar de dienstverlener zou wel de rechter kunnen vragen om de overeenkomst aan te passen omdat het coronavirus een onvoorziene omstandigheid is. De rechter heeft die wijzigingsbevoegdheid als hij vindt dat de onvoorziene omstandigheden van dien aard zijn dat de afnemer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen (ongewijzigde) instandhouding van de overeenkomst mag verwachten. Hoewel de rechter terughoudend moet zijn met toewijzing van vordering die op onvoorziene omstandigheden zijn gebaseerd, zou hij bijvoorbeeld de sportschoolhouder tegemoet kunnen komen door hem te volgen in zijn standpunt dat de abonnementsperiode nader moet worden afgestemd op de overheidsmaatregelen.

Als de afnemer van de dienst ook aanspraak zou maken op schadevergoeding – door de sluiting van de sportschool is zijn gezondheid bijvoorbeeld verslechterd – zou de dienstverlener wél een beroep op overmacht kunnen doen. De vordering tot schadevergoeding zal door de rechter dan ook worden afgewezen. Voor vliegreizen betekent het bijvoorbeeld dat geen aanspraak bestaat op de schadevergoeding van € 250 tot € 600 per persoon die is voorzien in EU-Verordening 261/2004 ,voor treinreizen dat geen aanspraak bestaat op de schadevergoeding van 25-50% van de ticketprijs. Maar opnieuw: het doet niets af aan de mogelijkheid om de overeenkomst te ontbinden en terugbetaling te vragen van wat al is betaald. De luchtvaartmaatschappij moet dus wel de ticketprijs terugbetalen; de passagier hoeft geen genoegen te nemen met een vervangende voucher.

Wat is de positie van partijen als door het coronavirus de nakoming van een overeenkomst weliswaar niet onmogelijk maar wel uiterst bezwaarlijk wordt?
Het is denkbaar dat de uitvoering van een overeenkomst vanwege (een wettelijk verbod in verband met) het coronavirus alleen maar bezwaarlijk wordt. Een restauranthouder heeft zijn restaurant moeten sluiten en serveert geen eten meer, een kapper heeft zijn kapperszaak moeten sluiten en kan geen kappersdiensten meer verrichten. De leverancier van de restauranthouder respectievelijk kapper biedt niettemin aan de producten te leveren die de restauranthouder of kapper al had besteld. Het wettelijke verbod om klanten te bedienen staat hier op zichzelf niet aan de uitvoering van de overeenkomst in de weg. Niettemin is afname voor de restauranthouder en kapper uiterst: zij zouden producten moeten afnemen waar zij op dit moment niets aan hebben, en de betaling van die producten betekent een vermindering van de liquiditeit die zij op dit moment juist hard nodig hebben.

De leverancier zou de overeenkomst kunnen ontbinden. De restauranthouder of kapper betaalt de producten niet, en verricht daardoor de prestatie niet die hij volgens de overeenkomst moet verrichten. Dat is een tekortkoming en dat geeft de leverancier in beginsel een ontbindingsbevoegdheid. Kapper en restauranthouder kunnen zich in zoverre niet op overmacht beroepen. De ontbinding ontslaat de leverancier van zijn leveringsplicht, maar hij heeft ook geen recht meer op betaling van de tegenprestatie. Als de leverancier ook aanspraak zou maken op schadevergoeding, zouden restauranthouder en kapper wél kunnen tegenwerpen dat zij de producten niet kunnen afnemen als gevolg van overmacht, te weten het coronavirus en de sluiting van de onderneming die daardoor noodzakelijk is geworden. Als de rechter hen daarin volgt omdat hij vindt dat het coronavirus niet voor risico en rekening van de restauranthouder of de kapper mag komen, kunnen zij niet tot schadevergoeding worden veroordeeld (art. 6:75 BW).

De leverancier zou ook kunnen besluiten om de overeenkomst niet te ontbinden. Hij zou kunnen vorderen dat zijn wederpartij de overeenkomst nakomt en dus de producten die hij wil afleveren, betaalt. Restauranthouder en kapper moeten dan de producten afnemen én betalen waar zij op dit moment niets aan hebben. Overmacht is geen verweermiddel tegen een vordering tot nakoming. Restauranthouder en kapper zouden een beroep moeten doen op onvoorziene omstandigheden, te weten de sluiting van hun onderneming wegens het coronavirus. De rechter die vindt dat de leverancier vanwege het coronavirus in redelijkheid niet kan verlangen dat de overeenkomst ongewijzigd in stand blijft, zou de overeenkomst kunnen ontbinden of aanpassen. Hoewel de rechter terughoudend moet zijn met toewijzing van een vordering die op onvoorziene omstandigheden is gebaseerd, valt te verwachten dat in veel van dit type gevallen een beroep op onvoorziene omstandigheden zal worden gehonoreerd.

Minder sprekende gevallen
Wie door de stad loopt, ziet dat veel winkeliers hun deuren voorlopig hebben gesloten “in verband met het coronavirus”. De winkelier is er niet toe verplicht, maar zijn omzet is zover teruggelopen dat een winstgevende exploitatie van de onderneming niet langer mogelijk is, de winkelier is simpelweg bang voor besmettingen, of het is een combinatie van beide. Stel dat in deze situatie een leverancier de eerder bestelde voorraad aan de winkelier aanbiedt, maar dat de winkelier weigert deze voorraad af te nemen.

De leverancier kan de overeenkomst in zo’n geval ontbinden wegens een tekortkoming van de winkelier, die zich in zoverre niet op overmacht kan beroepen. De leverancier wordt dan ontslagen van zijn leveringsplicht, maar heeft ook geen recht meer op betaling van de tegenprestatie. Als de leverancier ook aanspraak zou maken op schadevergoeding, zou de winkelier in zoverre wél kunnen tegenwerpen dat hij de voorraad niet kan afnemen door overmacht, te weten de sluiting van de onderneming in verband met het coronavirus. Het is niet zeker of de rechter het beroep op overmacht van de winkelier zal honoreren. De rechter zou kunnen overwegen dat de sluiting van de winkel meer een risico is van de winkelier dan van de leverancier. Hij zal willen weten of de winkelier niet ook een of meer andere maatregelen had kunnen treffen. Als de rechter oordeelt dat het meer in de risicosfeer van de winkelier ligt dat hij de voorraad niet heeft afgenomen, zal hij de schadevergoedingsvordering van de leverancier toewijzen (art. 6:75 BW).

Deze leverancier zou ook nakoming van de overeenkomst kunnen vorderen, dat wil zeggen dat de winkelier de bestelde voorraad afneemt en daarvoor in elk geval betaalt. De winkelier kan zich in zoverre niet op overmacht beroepen. Ook hij zal zich moeten beroepen op onvoorziene omstandigheden, en de rechter moeten vragen om de overeenkomst te ontbinden of, ten minste, te wijzigen in die zin dat hij voorlopig de voorraad niet hoeft af te nemen. Het is niet zeker dat de rechter dit beroep op onvoorziene omstandigheden zal honoreren; hij zal moeten treden in een afweging van de door partijen aangevoerde omstandigheden en moeten beoordelen of de sluiting van de onderneming in verband met het coronavirus niet meer een risico van de winkelier is dan van de leverancier. De rechter zou ook kunnen besluiten dat de overeenkomst slechts moet worden aangepast, bijvoorbeeld in die zin dat de winkelier de voorraad alsnog moet afnemen zodra de beperkende maatregelen met betrekking tot het coronavirus worden opgeheven.

Denkbaar is ook dat de ene partij haar prestatie al heeft verricht – zij heeft bijvoorbeeld haar voorraad al geleverd of het huurgenot van het bedrijfspand al verschaft – maar nog op de betaling voor die prestatie wacht. De afnemer heeft de voorraad inmiddels verkocht of verwerkt, of hij heeft de huur al genoten, en de leverancier heeft daarom niets aan ontbinding van de overeenkomst: de afnemer kan de prestatie eenvoudigweg niet meer teruggeven. De leverancier kan dan net zo goed nakoming vorderen, dat wil zeggen betaling van de voorraad die hij heeft geleverd. Als de winkelier niet betaalt omdat als gevolg van het coronavirus zijn inkomsten zijn weggevallen en hij niets meer in kas heeft, is dat in beginsel een probleem van de winkelier: financieel onvermogen komt in het algemeen voor eigen risico en rekening. Toch valt niet uit te sluiten dat het coronavirus zal bewerkstelligen dat er beweging komt in het voorheen tamelijk onwrikbare uitgangspunt dat financieel onvermogen voor eigen risico en rekening is. De afnemer zou de betalingsvordering van de leverancier kunnen proberen af te weren door een beroep te doen op onvoorziene omstandigheden, te weten zijn financiële positie als gevolg van het stilvallen van zijn omzet door het coronavirus. Hij kan uiteraard niet vorderen dat de overeenkomst wordt ontbonden, want hij kan de geleverde voorraad niet terugleveren. Maar hij zou de rechter wel kunnen vragen om de betalingstermijn zodanig te verruimen dat hij in staat raakt om de leverancier te zijner tijd alsnog te betalen. Als de rechter dit verzoek honoreert, is de vordering van de leverancier voorlopig niet meer opeisbaar. Die leverancier kan dan bijvoorbeeld niet langer het faillissement van de afnemer aanvragen.

Wilt u meer weten over dit onderwerp?
Neemt u dan contact op met een van onze specialisten van de sectie Overeenkomsten.